18
der ling overleg te plegen, voordat men in tweede instantie reageert. (De heer Geerts: Ik denk dat wij
sowieso behoefte hebben om als fractie even bij elkaar te gaan zitten, maar ik denk dat het wat effec
tiever kan door eerst de beantwoording van het college te laten plaatsvinden. Na de eerste instantie
van de wethouder zullen wij sowieso vragen om een schorsing.) Dat laat ik graag aan de raad over, zo
als ik al zei.
De Voorzitter schorst, om 21.00 uur, de vergadering voor de eerste pauze.
De Voorzitter heropent, om 21 .25 uur, de vergadering.
De heer Rijpma (weth.): Het onderwerp, dat wij vanavond behandelen, is een onderwerp waarbij
wij niet alleen strikt zakelijk maar toch ook emotioneel betrokken zijn. Het gaat immers om het her
stel van een wijk, waarin een aantal ingrepen nodig is. Deze ingrepen brengen voor enkele mensen
consequenties met zich mee. Deze consequenties zijn niet altijd zo gemakkelijk te verteren, zeker
niet voor de betrokkenen. Ik kan er niet aan ontkomen om het uitgangspunt voor deze wijk in de her
innering terug te roepen. Wij hebben voor onze stadsvemieuwingswijken als uitgangspunt genomen dat
wij de structuur van de wijken zo veel mogelijk onaangetast willen laten. Daarmee hebben wij uitge
sproken dat wij een stadsvernieuwingsproces, waarbij hele straten of hele wijken tegen de vlakte gaan,
per se niet willen en niet accepteren. Vandaar dat een stadsvernieuwingsplan, waarbij een tienvoud
van de huizen zou worden afgebroken - zoals de heer Buising zei -, geen realiteit is. Wij baseren ons
op de handhaving van de structuur van de wijk. Dat doen wij in het Molenpad, dat doen wij ook in
de Vegelinwijk. Het eerste model hebben wij beschreven in de ISR-nota over Schil-Oost. Wij hebben
op basis van die beschrijving aan de minister gevraagd of hij ermee instemde dat die modellen bij de
verdere uitwerking zouden worden gevolgd. Welnu, de minister is in eerste instantie niet akkoord ge
gaan met onze benadering. Hij stond daar zelfs een eind vandaan. De eerste gesprekken met de ver
tegenwoordigers van de minister, nadat deze eerst zelf een bezoek had gebracht aan de wijken, gin
gen over een zo rigoureuze ingreep in deze wijken dat wij de stelling "met handhaving van de bestaan
de structuur geen recht zouden kunnen doen. Als men om open ruimten te krijgen om de andere straal
een straat zou wegbreken, dan wordt daardoor de structuur van de wijk op een zo rigoureuze wijze
aangetast dat men dan in wezen niet meer kan spreken van stadsvernieuwing op basis van de uitgangs
punten van de raad. Hierover zijn discussies gevoerd met personen die namens de minister spraken. De
ze vertegenwoordigers hebben wel een plaats in de provinciale stadsvernieuwingscommissie, maar toch
spreken wij dan niet met deze stadsvernieuwingscommissie. De discussie met deze commissie vindt straks
plaats. Wij hebben evenwel de vertegenwoordigers van de minister af kunnen brengen van het idee dal
er in deze wijken - Molenpad en Vegelinwi jk - alleen stadsvernieuwing kan worden gepleegd als er
zulke rigoureuze ingrepen werden gedaan in dat gebied. Na veel gesprekken, na een rondwandeling
met onze ambtenaren in de wijk, zijn zij tot de conclusie gekomen dat de aanpak, die deze raad steeds
heeft voorgestaan en die telkens weer verwoord is door het college, toch van realiteitszin getuigde.
Dat betekent dat men, met handhaving van de bestaande structuur, toen heeft gevraagd welke verbe
teringen er minimaal nodig zijn om tot een aanvaardbare situatie te komen ten opzichte van alle func
ties die in zo'n wijk moeten plaatsvinden.
Dat al deze modellen niet aan de raad zijn voorgelegd, zoals de heer Van der Wal zegt, is dui
delijk, want er zijn geen modellen uitgetekend. Er zijn discussies geweest, er zijn harde discussies
geweest, waarbij namens de raad het standpunt van de raad is verwoord. Het resultaat is nu aan u voor
gelegd. Naar onze overtuiging is met dit model een goede verdediging mogelijk ten opzichte van de
provinciale stadsvernieuwingscommissie, zowel in woord als in geschrift, in die zin dat dit model ten
behoeve van de gezamenlijkheid van de functies een aanvaardbaar model is. De straten die grenzen
aan de huizen die geen erven hebben, krijgen de functie van erf. Het erf ligt er niet meer alleen ach
ter, maar ligt er ook voor. Dat is geen onbekende situatie. Deze situatie komt namelijk ook in nieuw
bouwwijken bij herhaling voor. Er is dan een voorerf en een achtererf. Het doet er niet toe welke erf
het grootst is, maar de straat krijgt de erffunctie. Zelfs de particuliere tuintjes hoeven niet te verdwe
nen, maar kunnen in de erffunctie worden betrokken. Dat betekent wel dat andere functies in die straat
niet meer kunnen plaatsvinden. De inrichting van het gebied van die straten zal zodanig moeten zijn
dat de erffunctie tot zijn recht komt. Voor de andere functies moet dus een andere plaats worden ge
vonden. Deze plekken zijn aangewezen.
Sommige mensen zeggen dat het parkeren in het plan een te grote functie krijgt. Zij verwijzen
daarbij naar andere steden. In die andere steden wordt het niet goed opgelost. Dat erkent men daar
ook. In de gesprekken die men als ISR-gemeente met de minister heeft, komt ook voortdurend aan de
orde dat de minister onvoldoende middelen beschikbaar stelt om in de gebieden met een hoge dichtheid
19
het parkeerprobleem zodanig op te lossen, dat voor de toekomst de totale functies van dergelijke wij
ken gewaarborgd zijn. De minister is op dit moment slechts schoorvoetend bereid om voor gebieden met
een hoge dichtheid een regeling te treffen, waardoor voorzieningen op een andere wijze dan tot dus
ver in die gebieden mogelijk was worden getroffen. Men erkent namelijk dat het een probleem is dat
om een oplossing vraagt.
Dezelfde problematiek van grote dichtheid en andere functies zullen wij ook in ons binnenstadsge-
bied aantreffen. Als men binnen de grachten wil bouwen en men zou daarbij de parkeernorm van 1 1
aanhouden, zonder op een andere plaats voorzieningen te treffen, dan komt men nooit tot bouwen. Men
moet dus ook het gebied zelf in ogenschouw nemen en in de binnenstad zullen dan ook, naast de par-
keerfunctie bij de op te richten woongebouwen, voorzieningen nodig zijn die verder gaan dan wij tot
dusver hebben kunnen realiseren.
Wij zijn niet achteloos voorbijgegaan aan de parkeerproblematiek in de Schil-Oost. Wij hebben
daarnaar onderzoek laten verrichten en ook in het aanwijzingsrapport Schil-Oost duidelijk gemoti
veerd waarom ook wij van mening zijn dat een parkeernorm van 1 0,9, met uitbreidingsmogelijkheden
tot een norm van 1:1, aanvankelijk nodig is. Dat is een visie, zoals die in de raad is verdedigd en
zoals die in de raad is geaccepteerd. Het is naar mijn mening een goede beslissing geweest.
Ik zal nu ingaan op een aantal onderdelen van dit bestemmingsplan, die gedeeltelijk ook in
moties zijn vastgelegd. Er moeten woningen worden afgebroken. Dat doen wij in een wijk als Cam-
buursterpad ook. In deze wijk roept afbraak minder weerstand op dan in het gebied Molenpad, want
in het Cambuursterpad is namelijk een mogelijkheid om vervangende woonruimte van dezelfde kwali
teit aan de bewoners ter beschikking te stellen tegen een financieel offer dat van tevoren bekend is.
In gebieden, waar het eigen woningbezit overheerst, is dat een veel moeilijker benadering. Wij heb
ben in Oldegalileën geprobeerd om de bewoners zo ver mogelijk tegemoet te komen, in die zin dat
wij ons uitgeput hebben om in de gangbare opvatting van de onteigeningsprocedure aanknopingspunten
te vinden voor een zo goed mogelijk berekende schadeloosstelling op basis van de vermogenswaarde.
Dat is een duidelijke verbetering geweest ten opzichte van het aankopen op marktwaarde. Daarover
zijn de nodige opmerkingen gemaakt. De minister heeft de prijzen, die daardoor uit de bus kwamen,
niet in hun totaliteit geaccepteerd. Wij hebben de extra lasten dus op het fonds voor de stadsvernieu
wing in mindering moeten brengen. Gedeputeerde staten hebben, na een toelichting van onze zijde,
deze methodiek toch geaccepteerd. Ik denk niet dat het gemakkelijk zal zijn om een andere metho
diek te voorschijn te halen, die de goedkeuring van hogere overheden kan krijgen.
Ik denk alleen dat er toch wel een nuancering mogelijk is ten opzichte van de benadering. Naar
mijn mening moeten wij, ook in gebieden met eigen woningbezit, dichter komen bij een sfeer van: men
zou vervangende woonruimte van dezelfde kwaliteit - eventueel met verbetering, maar dat brengt eni
ge kosten met zich mee; overigens is dit ook het geval in gebieden met huurwoningen - beschikbaar
moeten stellen, althans actiever moeten zijn in het beschikbaar stellen van woonruimte van dezelfde
classificatie. Dat betekent dat men ook niet in conflict komt met het begrip vermogenswaarde. Dit
begrip gaat een rol spelen als de woningen, die worden vergeleken, van niet gelijke kwaliteit zijn.
Naar mijn mening moet dus de gemeente actiever zijn in het ter beschikking krijgen van woonruimte
die aan de kwalificatie "gelijkwaardig" voldoet. Dan betekent het dat men, behalve de kosten van
vernieuwing - maar daarop zijn alle subsidieregelingen van de minister van toepassing -, ongeveer in
dezelfde uitgavensector blijft zitten. Daardoor komt men niet alleen tot een gelijkwaardige vermogens
waarde, maar ook pleegt men een geringere aanslag op de actuele uitgaven van het betreffende gezin
dan in het gebied, waarin wij tot dusver hebben geopereerd, het geval is geweest. (De heer Geerts:
Is dit nu een bijstelling ten opzichte van Oldegalileën of stelt u ongeveer hetzelfde voor?) Het be
tekent dat wij weinig kunnen doen aan het op een andere wijze ter beschikking stellen van gelden dan
in Oldegalileën het geval is geweest, maar wel dat wij de bewoners actief behulpzaam kunnen zijn
- en het college wil behulpzaam zijn - in het vinden van vervangende woonruimte die in de vermo
genssfeer dezelfde waarde heeft. Daardoor voorkomt men spanningen in de uitgavensfeer. (De heer
Geerts: Is die woonruimte wel aanwezig?) Ik denk dat men bij een actief opereren op de markt binnen
een wijk of in een andere wijk met dezelfde woningstructuur inderdaad wat zal kunnen vinden. Er is
toch telkens een verhuisbeweging op gang. Op dit moment gaat dat iets minder dan in andere tijden,
maar er worden toch telkens woningen aangeboden. Wij zouden daarbij op een bepaalde wijze behulp
zaam kunnen zijn, zonder dat wij het financiële principe van vermogenswaarde, zoals dat in Olde
galileën is gehanteerd, geweld behoeven aan te doen. Daarom lijkt het mij onverstandig om de motie
van de heer Miedema aan te nemen zoals die nu luidt. (De heer Van der Wal: In die motie gaat het
over financieel nadeel.) Daarom zeg ik dat het niet wenselijk is om de motie van de heer Miedema,
zoals die hier op tafel ligt, aan te nemen, maar ik zou mij kunnen voorstellen dat wij, wanneer wij
actief bezig zijn om te proberen de uitgavensfeer zo veel mogelijk te combineren met de vermogens-