32
Punten 20 t.e.m. 26 (bijlagen nos. 489 456, 484 481, 478 487 en 486).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w.
Punt 27 (bijlage no. 480).
De Voorzitter: Ik stel aan de orde het beleid ten aanzien van medesubsidiëring op grond van het
arbeidsplaatsenplan
De heer Schagen: Ik kan u meedelen dat wij voor het voorstel van het college zijn. Het college
voert in de raadsbrief een aantal argumenten aan voor het te voeren beleid. Ik zou daaraan twee ar
gumenten willen toevoegen. Ten eerste het argument dat dit arbeidsplaatsenplan alleen geldt voor de
sector bejaardenbeleid en voor de maatschappelijke dienstverlening. Men kan zich afvragen waarom
een arbeidsplaatsenplan, als men er dan toch mee wil komen, niet voor de hele welzijnssector zou kun
nen gelden, zodat de gemeenten zelf nog wat meer aan invulling zouden kunnen doen.
Een ander punt is dat het arbeidsplaatsenplan afwijkt van normen die het ministerie zelf ook voert.
Ik vind dat een saillant punt. Op het ministerie heeft men normen ontwikkeld om het aantal maatschap
pelijke werkplaatsen in een bepaalde regio vast te stellen. Voor het "droppen" van deze arbeidsplaat
sen gaat men recht in tegen het eigen beleid, nog afgezien van het argument van het college dat een
en ander helemaal niets meer met decentralisatie en planmatige opzet heeft te maken.
Ik heb er toch wel enigszins moeite mee om dit voorstel zo af te wijzen. Ik vind wel dat het moet
gebeuren, maar ik verzoek het college dringend er bij het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maat
schappelijk Werk en bij het Ministerie van Sociale Zaken op aan te dringen dat uitstel wordt verkre
gen voor het nemen van een beslissing in dezen. Voorlopig dus wel deze afwijzing, maar ook probe
ren uitstel te krijgen.
Waarom dit uitstel? Ik denk dat het weieens zo zou kunnen zijn dat er toch nog iets uitrolt, als
wij wat meer tijd hebben om te bekijken wat dit voor Leeuwarden betekent en op welke manier wij
hierop eventueel kunnen inspelen. Ik kan mij voorstellen dat er toch een arbeidsplaats tussen zit, die
anders ook onafwendbaar op ons afkomt. Daarop zouden wij nu al kunnen inspelen. Ik heb er begrip
voor dat men dat niet in zo'n korte tijd kan doen - er zitten grote haken en ogen aan -, maar het lijkt
mij zinvol dat de wethouder via de hem ter beschikking staande kanalen toch probeert aan te dringen
op uitstel. Daardoor krijgen wij zelf ook meer tijd om te bekijken of wij er toch nog iets mee kunnen.
Voorlopig kan ik akkoord gaan met het voorstel van het college.
De heer Heere: Ik heb wel begrip voor de negatieve reactie op de gevolgde procedure, die inder-
daad"niet zo fraai is. De argumentatie met betrekking tot de planningkwestie kan ik ook wel volgen,
maar alles afwegende komt een deel van mijn fractie tot een ander standpunt ten aanzien van de Stich
ting Maatschappelijke Dienstverlening. Daarvoor zijn enkele argumenten te noemen, die vooral liggen
op het terrein van de formatiesterkte van deze stichting. Door bezuinigingsmaatregelen is de formatie
sterkte teruggelopen tot een aantal dat dermate laag ligt dat de werkbelasting voor de werkers onaan
vaardbaar hoog is. Daardoor komt ook de dienstverlening in het gedrang.
Bovendien is het zo dat de doelen waarvoor die arbeidsplaatsen eventueel ter beschikking zouden
komen - stadsvernieuwing en met name culturele minderheden -, inderdaad onafwendbaar op ons afko
men, zoals de heer Schagen het zojuist voortreffelijk heeft verwoord. Ik vind dat wij, als dit zo is, nu
best van deze gelegenheid gebruik kunnen maken, omdat wij, als wij straks toch in de planning als
gevolg van de komende rijksbijdrageregeling zullen moeten invullen wat wij nodig hebben, deze plaat
sen onherroepelijk zullen invullen. Het zou weieens kunnen zijn dat het ons dan opbreekt als wij nu
nee zeggen, omdat wij daarvoor immers ook inhoudelijke argumenten moeten hebben. Het procedurele
argument dat men maar veertien dagen mag nadenken, is op zich natuurlijk niet zo sterk.
Vervolgens het financiële aspect. Ik noem dit aspect alleen, omdat ik daarmee wil aantonen dat
de kwestie niet zo principieel is als zij wel wordt voorgedragen. Bij mij komt het een beetje over in
de sfeer van: als er tachtig procent wordt gegeven, dan gaan wij wel mee, maar als vijftig procent
zelf betaald moet worden, dan vinden wij dat een te zware belasting en doen wij het niet. Dat vind
ik dan een wat marginale benadering.
Alles bijeengenomen, komt het er dus op neer dat ik ervoor zou willen pleiten om aan de Stich
ting Maatschappelijke Dienstverlening inderdaad op voet van deze mogelijkheid twee plaatsen ter be
schikking te stellen. Ik heb daartoe een voorstel gemaakt, dat als volgt luidt.
33
"De raad der gemeente Leeuwarden, in vergadering bijeen op maandag 24 november
1980, beraadslagend over bijlage no. 480, beleid ten aanzien van medesubsidiëring
op grond van het arbeidsplaatsenplan,
gehoord de discussies en gelet op de brief van 20 november 1980 van de Maatschappe
lijke Dienstverlening Leeuwarden,
besluit medewerking te verlenen aan het arbeidsplaatsenplan trendvolgers 1980-1981
voor zover dat betrekking heeft op de ter beschikking gestelde plaatsen ten behoeve
van de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Leeuwarden voor stadsvernieuwings-
problematiek en de problematiek van culturele minderheden."
Deze motie is mede-ondertekend door mijn fractiegenoot de heer Jansma.
Mevrouw Van der Werf: Mijn fractie heeft ook nogal de nodige moeite gehad met dit voorstel van
het college. Aan de ene kant menen ook wij dat misschien toch op dit arbeidsplaatsenplan moet wor
den ingeschoten en gebruik gemaakt moet worden van subsidiestromen die beschikbaar zijn. De doe
len waarom het hier gaat, hebben inderdaad betrekking op problemen waar wij heel duidelijk tegen
aan lopen en die een hoge prioriteit hebben. Aan de andere kant is de manier waarop dit alles gebeurt
erg onfatsoenlijk te noemen. Wij kunnen ja of nee zeggen, voor het overige hebben wij niets in te
brengen.
Het zwaarste argument voor ons is echter het volgende. De genoemde probleemvelden zijn inder
daad probleemvelden waarmee wij te maken hebben en waarvan de aanpak en de oplossing een hoge
prioriteit hebben. Wel is het de vraag - en daarover kunnen wij helemaal niet praten als wij hierop
ingaan - of dit moet gebeuren door middel van formatieplaatsen in de sector maatschappelijk werk.
Als wij zo op dit plaa inspringen, dan nemen wij een beslissing die wij in dit stadium helemaal niet
kunnen nemen. Ondanks het feit dat wij het moeilijk vinden om met het preadvies mee te gaan, zul
len wij dat toch doen en tegen de motie van het CDA stemmen.
De heer De Vries (weth.): De zaak van het arbeidsplaatsenplan heeft een aantal kanten. Ik wil
eerlijk toegeven dat vanuit b. en w. deze kwestie niet op zijn inhoudelijke merites is bekeken. Wij
hebben dat om twee redenen niet gedaan. In de eerste plaats ontbrak de tijd daarvoor. Wij hadden ge
woon de tijd niet om binnen veertien dagen deze zaak af te ronden. In de tweede plaats wisten wij
ook dat de hele zaak, zoals die hier aan ons getracteerd wordt, vrij ver strekkende gevolgen heeft. Het
is namelijk niet alleen zo dat wij volgens dit plan gedurende de eerste drie jaar vastzitten aan vijftig
procent subsidiëring in de loon- en salariskosten van deze functionarissen, maar het is ook zo dat over
drie jaar deze kosten volledig voor rekening van de gemeente komen. Op dat moment zitten wij er he
lemaal aan vast. Wij hebben dan te maken met een gegeven waarvan wij de consequenties onmogelijk
op dit moment kunnen overzien.
De Madi heeft aan de leden van de gemeenteraad een uitvoerige brief geschreven, waarin deze
stichting nog eens haar noden op een rij zet. Natuurlijk spreken bepaalde onderdelen daarvan ons stel
lig aan, maar wanneer de stichting zegt dat het hier toch om een bedrag gaat dat de gemeente moge
lijk over heeft omdat zij het bedrag op de kosten van de trendvolgers heeft kunnen besparen, dan be
hoeft dit enige uitleg. De stichting wijst erop dat het rijk voor een deel de kosten draagt en dat de ge
meente een besparing op de salariskosten heeft gekend. Dit standpunt is echter onjuist. Ik meld dit
even, omdat er geen misverstand over mag bestaan. De uitkeringen van het rijk worden in het kader
van de Financiële Verhoudingswet dermate aangepast dat wij eenvoudig minder geld krijgen voor de
salarissen van het ambtelijk personeel.
Wanneer de heer Heere zegt dat er met twee maten wordt gemeten, namelijk wel meedoen aan
het arbeidsplaatsenplan als tachtig procent wordt vergoed en niet meedoen als vijftig procent wordt
vergoed (De heer Heere: Zo heb ik het niet gezegd.) Dan moet ik direct vertellen dat ik mis ben,
maar ik meende deze opvatting toch even te beluisteren. De heer Heere suggereerde toch min of meer
wat ik zojuist heb gezegd over die tachtig en vijftig procent. Het gaat hier om een andere sector nl
de extramurale bejaardenzorg, waarvoor wij als gemeente al de kosten hadden gereserveerd in de
meerjarenramingen. De dekking daarvan zit al in onze begroting. Dat is echter voor de maatschap
pelijke dienstverlening niet het geval.
Wat ons natuurlijk aan moet spreken, is dat wij door toedoen van deze operatie enkele mensen
aan een baan hadden kunnen helpen. Op dat stuk van zaken is het triest dat wij dit nu moeten afwij
zen. Dwars door alle zaken van planning en programmering heen zouden wij opportunistisch genoeg
geweest zijn om, wanneer het enkel was gegaan om werkgelegenheid op basis van een 100% rijkssub
sidie, te zeggen: zegen de greep. Wij moeten evenwel goed beseffen dat wij op dit moment de conse
quenties van dit alles niet kunnen overzien.