2-34
In de eerste vergadering van de adviescommissie stadsvernieuwing heeft de voorzitter deze groep ge-
installeerd, hetgeen op de allerplezierigste wijze plaatsvond. Nadien is er al tweemaal een bespreking
gevoerd, waarin geen wanklank is gevallen. (De heer Geerts: Als dót het hoogste doel is!)
De Voorzitter: Nee, dat is niet het geval. In de Leeskamer - ik weet niet hoe vaak de heer Geerts
daar komt - kan men al verschillende verslagen van deze commissie aantreffen, zelfs zeer uitvoerige.
De heer Buising: Uit het antwoord op vraag 141 meen ik te kunnen begrijpen dat de raad deze nota
nog vóór de plenaire zitting zal ontvangen. In het antwoord staat namelijk letterlijk: "Wij hopen u deze
nota te kunnen doen toekomen vóór de plenaire vergadering over het beleidsplan 1981-1985." Ik neem
aan dat u met "u" ons bedoelt. (De heer Rijpma (weth.): Dat zal dus niet mogelijk zijn.)
De Voorzitter: Ik wil op dit moment niets toezeggen, want ik kan hoogstens meedelen wat qua pro
cedure in het voornemen ligt, zodat men mij niet lelijk mag aankijken als het anders uitpakt. Als er in
de confrontatie waarover wethouder Rijpma sprak geen akelige dingen gebeuren, zijn wij voornemens de
ze nota vóór de plenaire zitting aan u toe te zenden. Zij moet dan echter nog wel een procedure doorlo
pen en wij kunnen dan ook nog niet ons uiteindelijke standpunt kenbaar maken. Verschillende groepen
die ons ten aanzien van dit soort zaken normaal adviseren zullen op dat moment nog moeten worden ge
raadpleegd, wat ertoe kan leiden dat de inhoud nog moet worden herzien voordat wij de nota formeel
in de raad aan de orde stellen, via de Commissie voor de Ruimtelijke Ordening. Wel zult u dan al vóór
de plenaire zitting van de nota kennis kunnen nemen. Indien evenwel tijdens het eerste gesprek, waarop
wethouder Rijpma doelde, blijkt dat de inhoud van de nota zodanig is dat zij naar onze mening niet
naar buiten kan worden gebracht, zal het natuurlijk ook niet zinvol zijn haar naar de raadsleden te
zenden. In dat geval zal er wat vertraging optreden.
Punten 146 t.e.m. 148.
De heer De Jong: Met enige verbazing heb ik vraag 148 gelezen, waarin wordt gesteld dat de belang
hebbenden te laat worden ingeschakeld bij het proces van projectgroepen. Ik meen dat juist het tegen
deel het geval is. Bij de projectontwikkeling van de Bonifatiustoren en van het Blokhuisplein waren zo
wel de ondernemers als de schoolbesturen zeer nauw betrokken, zodat ik deze vraag niet erg goed be
grijp-
Punten 149 t.e.m. 154.
De heer Van der Wal: De vragen 150 tot en met 152 betreffen het Molenpad en de Vegelinbuurt. in
het antwoord staat dat op 5 januari - inmiddels is dat 12 januari geworden - de uitvoeringsplannen voor
de beide gebieden in de raad komen. Een aantal weken geleden zijn door de raad nogal van elkaar af
wijkende besluiten genomen, terwijl er toch van goed vergelijkbare situaties sprake was; het zij zo. Kunt
u mij zeggen in hoeverre het praktisch gezien mogelijk is bij de vaststelling van de uitvoeringsplannen
voor die twee gebieden weer op één lijn te komen? Ik vind het namelijk ongewenst dat een dergelijke
discrepantie in het beleid blijft voortbestaan. Wij hebben kunnen merken dat men het ook zo ervaart.
Mevrouw Van Dijk—van Terwisga: Vraag 150 luidt of de op de hoorzitting gebleken ontevredenheid
bij de wijkbewoners over het aantal te amoveren panden geen ontoelaatbare vertraging zal opleveren.
Die ontevredenheid heeft zich voortgezet in een weigering om met de gemeente te spreken. Zal ook
dat geen vertraging opleveren?
De heer Geerts: Wij hebben beslissingen over de Vegelinbuurt en het Molenpad genomen, waarbij
ook de stadsvernieuwingscommissie onderwerp van gesprek is geweest. Ik neem aan dat u inmiddels dege
nen die het aangaat van de beslissingen van de raad op de hoogte hebt gesteld. Kunt u iets meedelen
over de eerste reacties op het standpunt van de raad?
De Voorzitter: Ik wil naar aanleiding van de eerste vraag iets zeggen met betrekking tot de proce
dure. De raad heeft beslissingen genomen en wij voeren datgene uit waartoe de raad heeft besloten.
U zult op 12 januari, aannemend dat wij dan gereed zijn, gegarandeerd uitvoeringsplannen voorgelegd
krijgen, welke stoelen op de uitspraken van de raad. Wat de raad daarmee wil doen, is des raads. For
meel heeft de raad altijd het recht - in het verleden is daarover al meer gesproken - om op iets terug
te komen als een meerderheid daar voor is. Of dat dan bestuurlijk juist moet worden geacht, is eveneens
ter beoordeling aan de raad; men kan daarover verschillend denken. (De heer Van der Wal: Dat betreft
alleen de procedurele, maar niet de praktische kant.) Inderdaad; ik geef alleen maar aan wat er zal ge
beuren
De heer Rijpma (weth.): Ik kan mevrouw Van Dijk-van Terwisga zeggen dat datgene waarop zij doel
de geen vertragingen veroorzaakt bij de uitwerking. Thans zijn wij bezig met verdere voorbereiding van
de plannen. Wij hebben een verzoek ingediend voor een eerste informele bespreking - er zijn nog geen
formele stukken; de raad moet de stukken op 12 januari vaststellen - op 28 november met de voltallige
provinciale stadsvernieuwingscommissie. Wij hebben dat verzoek telefonisch gedaan en het later schrif
telijk bevestigd.
Punten 155 t.e.m. 157.
De heer Van der Wal: Volgens mij is in de beantwoording van de vragen 155 tot en met 157 de gang
van zaken een beetje omgedraaid. In het antwoord staat dat de raad 1 1 als parkeernorm heeft aanvaard
en dat de rijksinstanties daarmee akkoord zijn gegaan. Toen echter deze normengeschiedenis in discussie
was, is altijd gezegd dat de norm 1 1 een harde eis - er zijn ook wel andere kwalificaties gebruikt -
van de beoordelende instanties is. Op basis van die mededeling heeft de raad tot hantering van die
norm besloten, maar de vragen geven al aan dat elders de norm van 1 1 kennelijk niet als harde eis
wordt gesteld, dat die althans daar in structuurplannen en wijkverbeteringsplannen niet zo hard wordt ge-
interpreteerd. Bij excursies hebben wij gehoord dat men in andere gemeenten voor het halen van een be
paalde norm, bijvoorbeeld 0,7 1, 0,8 1 of 1 1geen woningen afbreekt, omdat de plannen waarom
het gaat tenslotte huisvestingsplannen zijn. In Leeuwarden wordt de norm van 1 1 echter wel strak ge
hanteerd, omdat dat zou moeten. Ik meen derhalve dat in het antwoord de zaken wat zijn omgedraaid.
Ik wil daarom nogmaals de vraag stellen in hoeverre rijks- of provinciale instanties van de gemeente
Leeuwarden eisen dat zij de norm van 1 1 in haar plannen voor ISR-gebieden en stadsvernieuwingsge
bieden opneemt, ook als dat betekent dat er woningen moeten worden afgebroken om die eis te halen.
De heer Rijpma (weth.): De provinciale stadsvernieuwingscommissie beoordeelt formeel alleen de
plannen welke de gemeente indient. Dat betekent evenwel niet dat er geen vooroverleg plaatsvindt. Toen
wij de plannen voor het stadsvernieuwingsgebied SchiI-Oost voorbereidden, hebben er herhaaldelijk in
formele ontmoetingen met de vrijwel voltallige provinciale stadsvernieuwingscommissie plaatsgevonden,
waarbij wij informatie hebben verstrekt en informatie hebben gevraagd. Verder zijn er technische gesprek
ken gevoerd over een groot aantal facetten die met de stadsvernieuwing te maken hebben. Tijdens die
gesprekken is ook gesproken over het parkeren. Van onze kant hebben wij het onderzoek van Dwars,
Heederik en Verhey ingebracht, terwijl wij ook hebben gerefereerd aan onze visies ten aanzien van di
verse gebieden in de stad, waarbij wij de binnenstad, het gedeelte tussen de grachten, als een andersoor
tig gebied beschouwen als het gebied rond de grachten en waarbij wij het gebied buiten de rondweg weer
anders zien. Op basis van dat materiaal en motivaties onzerzijds in de stukken hebben wij u een parkeer
norm van 1 1 voorgelegd. Wij hebben daar meteen bij gezegd dat ten behoeve van groenvoorzieningen
en parkeren op bescheiden schaal afbraak mogelijk zou zijn; dat is geen nieuw fenomeen, maar dat is
toen heel nadrukkelijk gesteld. Onze stadsvernieuwing zou zich echter wel baseren op structurele hand
having van de bestaande wijken. Wij zijn zelf verantwoordelijk voor de beslissingen welke wij nemen op
basis van de voorstellen die zijn gepresenteerd.
De Voorzitter: Thans gaan wij terug naar het begin van dit hoofdstuk.
A. Ruimtelijk Beleid.
Punten 106 t.e.m. 109.
De heer Geerts: Het vorig jaar hebben wij al vrij uitgebreid gesproken over de methodiek van het
maken van globale bestemmingsplannen. Wegens gebrek aan exacte kennis over wat er allemaal aan
bestemmingsplannen lag, hebben wij toen met elkaar afgesproken dat die hele problematiek nog eens
door u in de raad aan de orde zou worden gesteld, vóór de begrotingszitting. Het verwondert mij dat
dat nog niet is gebeurd en ik wil u dan ook vragen of het niet zinvol is dat u de toezegging die u het
vorig jaar hebt gedaan alsnog gestand doet, in die zin dat u deze problematiek nog een keer aan de
orde stelt in de zitting van de raad.