W J/5 meent dat op dat punt de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Wij moeten afwachten hoe in de vergadering van aandeelhouders, waarin de rekening voor 1980 en dus ook de verdeling van de winst aan de orde zal komen, op het voorstel van het college van b. en w. van Leeuwarden zal wor den gereageerd. De vraag van de heer Pruiksma ligt reeds bij de commissarissen van Frigas op tafel. Vervolgens zal ik ingaan op enige opmerkingen van de heer Van den Eist. Met zijn indeling van de bronnen van inkomsten van de gemeente ben ik het volledig eens. Ik wil nog eens onderstrepen dat de uitkeringen uit het Gemeentefonds voor de gemeente ongeveer 95% van de inkomsten uitmaken, met andere woorden, daar liggen inderdaad de grootste mogelijkheden en daar komt de vermindering van de uitkeringen voor de gemeente het hardst aan. Ik moet toch nog een opmerking maken over een volgend gedeelte van de financiële beschouwing van de heer Van den Eist. Hij zegt dat bij de invoering van de onroerend-goedbelasting "niet voor niets is gesproken over de vrije zoom voor de gemeenten. Dat leidt er tevens toe dat afweging, op ge meentelijk niveau, tussen diverse sectoren qua prioriteiten en uitgavenniveaus sterk wordt belemmerd Niet in het minst, omdat bij gebrek aan een beter collegeprogram dan het huidige, iedere sector - be stuurders en ambtenaren - naar budgetmaximalisatie streeft." Aan de discussie over de kwestie al of niet een beter collegeprogram wil ik niet meedoen, maar wel zeg ik dat de raad een collegeprogram heeft zoals de raad het heeft vastgesteld. Wij zullen daarvoor met elkaar de verantwoordelijkheid moeten nemen. Het financieringstekort van het rijk, zoals dat helaas tot uitdrukking is gekomen in mededelingen van de minister, bevindt zich nu in de buurt van zeven procent. Een en ander heeft in ieder geval de ze consequentie voor het gemeentelijk beleid dat het zonder meer zal leiden tot renteverhoging; daar kunnen wij wel op rekenen. Overigens menen wij dat ook afgezien daarvan nu al rekening moet wor den gehouden met renteverhogingen en dus met een hogere rentevoet dan voor 1981 en voor 1982 en verdere jaren in het beleidsplan is opgenomen. Dat is een van de nadelen waarover wij op korte ter mijn zullen moeten praten. Ik ga niet verder in op de vergelijkingen die zijn gemaakt over de belastingdruk in Leeuwarden met de belastingdruk in andere vergelijkbare gemeenten in het land en in gemeenten om ons heen. Een algemene opmerking hierover is dat de situatie in de centrumgebieden moeilijker blijkt te zijn dan in niet-centrumgebiedenIk meen dat op dit punt nodig een verfijning van de uitkeringen uit het Gemeentefonds dient plaats te vinden; de opmerkingen van de heer Van den Eist hierover tenderen ook in deze richting. Het bewijs daarvoor, namelijk dat om rond te komen de belastingdruk in een gemeen te al.s Leeuwarden hoger moet zijn dan in omringende gemeenten, is naar mijn mening voldoende, me de gezien het feit dat wij ten opzichte van andere gemeenten van vergelijkbare grootte in den lande zeker niet uit de pas lopen en wat dat betreft eerder aan de bescheiden dan aan de hoge kant zitten. De heer Pruiksma heeft in het begin van zijn beschouwing - ik heb de tekst daarvan, overigens ook van anderen, gekregen; daarvoor ben ik hen zeer erkentelijk - de stelling verkondigd dat "de hoofdmoot van eventueel dan noodzakelijke bezuinigingen naar onze mening niet nog meer behoort te worden gezocht in de sector personeel." De voorzitter is hierop reeds ingegaan. Wij hebben begre pen dat deze uitspraak van de heer Pruiksma moet worden opgevat als een schot voor de boeg. Dat is indertijd met Biesheuvel begonnen en wordt nu voortgezet. De heer Pruiksma zegt verder: "Er is een kritische grens aan het uithoudingsvermogen van de bezetting van het ambtelijk apparaat." Ik denk dat het college dit soort opmerkingen mee moet nemen en straks met de raad moet gaan praten over de vraag waarin dan wel bezuinigingen moeten worden gevonden. Daaruit mag niet worden geconcludeerd dat ook ik op voorhand zou menen dat een bezuiniging in de sector personeel moet worden gezocht. Het is mij niet geheel duidelijk wat de heer Pruiksma bedoelt te zeggen met zijn opmerking dat met een verlaging van de risicoreserve een alternatieve financiering van een deel van de routine-in vesteringen zou wegvallen. Ik ben het overigens met hem eens, evenals met een opmerking hierover van de heer Van den Eist, hoewel er wel nuanceringen in beider opmerkingen zijn. De heer Van den Eist zegt dat het college nog eens moet bekijken of de risicoreserve niet lager zou moeten zijn dan zeventien miljoen. De heer Pruiksma noemt dit ook, maar zegt erbij - overigens niet een opmerking die een tegenstelling vormt met de uitspraak van de heer Van den Eist - dat een verlaging van de ri sicoreserve wel betekent dat men de rente van het eraf gehaalde deel aan de inkomstenkant mist. Dat is duidelijk. Wanneer wij een verdere bezuinigingsoperatie zullen moeten uitvoeren - en dat moeten we! -, dan kan het naar mijn mening niet zo zijn dat wij daarvoor zonder meer de risicoreserve kun nen gebruiken. Misschien zouden wij deze reserve als een saneringsfonds kunnen gebruiken om in be trekkelijk korte tijd - een paar jaar - weer tot een sluitend beleidsplan te komen. Structureel zou dit echter, afgezien van de hoogte van het bedrag, niet mogelijk zijn. De heer Pruiksma is ook ingegaan op de onroerend-goedbe lasting. Hij heeft daarover meer dan één opmerking gemaakt. Hij heeft onder meer iets gezegd over de wijze waarop wij met betrekking tot de belastingplichtigen zouden kunnen omgaan. Hij heeft hier en daar een waarschuwende vinger opgeheven. Ik heb begrepen dat hij dit met grote terughoudendheid heeft gedaan. De heer Pruiksma zegt in zijn financiële beschouwing: "De wethouder zal het mij ongetwijfeld vergeven dat ik hierover op deze plaats niet verder dan nodig is uitweid." Die vergiffenis kan de heer Pruiksma direct krijgen. Ik wil wel zeggen dat het goed is als wij over deze dingen in wat kleinere kring gaan praten; ik denk dat de heer Pruiksma dit ook bedoelt. Een vergadering van de Commissie voor de Financiën lijkt mij daartoe zeer geschikt. Als er problemen zijn en als wij ten opzichte van de burgerij fouten maken of een onjuiste benadering ten opzichte van de belastingplichtingen hebben, dan zullen wij een en ander moeten rechttrekken. De heer Pruiksma merkt verder op dat de invordering van de belastingen soms per twee aanslagen in één jaar plaatsvindt. Ik heb dat niet met onroerend-goedbelasting maar wel met de inkomstenbelas ting aan den lijve ondervonden. (Gelach) Ik moet eerlijk zeggen dat wij wat dit betreft dus niet af wijken van het rijksbeleid. (Gelach) De kwestie van de invordering en de verzending van de kohier is ook een zaak van rijksbeleid. Wij kunnen op dit punt dus weinig doen. Of de achtergrond van deze handelwijze nu is dat men het aantrekkelijk vindt om kort na elkaar twee heffingen in één jaar te doen plaatsvinden - dat zou overigens een kortzichtige politiek zijn - opdat men in dat ene jaar grote in komsten heeft, kan ik verder niet beoordelen. Daarmee zal de rijksoverheid zich verder maar moeten bemoeien. Waarschijnlijk zullen in het administratieve apparaat voor de belastingheffing daarvoor de nodige oplossingen kunnen worden gevonden. Ik zal vervolgens nog enkele opmerkingen maken over onderwijs. De heer Geerts heeft daarover verschillende dingen gezegd, waarmee ik het eens kan zijn. Hij heeft nog eens het belang onderstreept van het vestigen van alle aandacht op het voorbereiden van de nieuwe basisschool, de samenvoeging van kleuter- en lager onderwijs. Hij heeft wat dit betreft ook het hbo en het universitair onderwijs ge noemd, daarbij aanhakend op de door hem ingediende motie. De voorzitter heeft zopas al op deze mo tie gereageerd. Met betrekking tot het in Leeuwarden gevestigde hoger onderwijs heeft mevrouw Van der Werf een opmerking gemaakt. Ik ben het met haar eens dat wij niet moeten meedoen aan een soort doemdenken met betrekking tot de SHF. Ik meen dat dit daar, waar het gebeurt - in een niet onvermaard weekblad -, toch wel een heel goedkope benadering is van dit moeilijke experiment hbo/wo. Men vergeet dat soort dingen weieens gemakkelijk. Ik weet uit gesprekken in het kader van de commissie voor het weten schappelijk onderwijs en de verantwoordelijke mensen van de rijksuniversiteit in Groningen dat dit punt de nodige aandacht heeft en dat men, ondanks de kritiek van dit ogenblik, met vaart streeft naar een verdere uitbouw van het hoger onderwijs in Friesland. Daarvoor is uit de ISP-pot 25 miljoen gul den beschikbaar gesteld, zoals de heer Geerts ook naar voren bracht. In een artikel in de Leeuwarder Courant van 13 december 1980 heeft u kunnen lezen dat mensen uit de commissie voor het wetenschap pelijk onderwijs, het college en ook de provincie ervan uitgaan dat daarna de uitbouw verder plaats vindt binnen het kader van de normale financiering voor het hoger onderwijs. De heer Bijkersma en ook mevrouw Van der Werf hebben nog enkele uitspraken gedaan over het functioneren van de raadscommissie voor het onderwijs, die zo nu en dan ook fungeert als adviescommis sie voor het college van b. en w. De heer Bijkersma heeft zelfs een aantal punten aangehaald, waarvan hij meent dat ze op niet te lange termijn in de Commissie voor het Grondbedrijf aan de orde moeten komen. Ik heb het idee dat hij de agenda voor de eerstvolgende vergadering van deze commissie heeft gezien, want alles, of 90% van wat hij heeft genoemd, komt dan aan de orde. (De heer De Beer: De heer Bijkersma heeft de agenda nog niet ingezien, ik heb hem die nog niet gegeven.) Dan heeft de heer Bijkersma een vooruitziende blik gehad. Mevrouw Van der Werf heeft het functioneren van de Commissie voor het Onderwijs meer van de principiële kant benaderd. Ik denk niet dat wij het over deze benadering helemaal met elkaar eens zijn. Het is natuurlijk wel gemakkelijk om van degene, met wie men het niet eens is, te zeggen dat hij zich erg formeel opstelt. Als men niet andere argumenten heeft dan dat argument, dan staat men niet zo sterk. Mijn mening is dat wij in feite niet op deze toer hoeven - en ook niet moeten - discus siëren, want de agenda voor de eerstvolgende vergadering van de Commissie voor het Onderwijs be^ wijst het tegendeel. Ik ben in deze mening ook door de overige leden van het college gesterkt, zeker na de opmerkingen in de betreffende afdelingsvergadering. Ik ben gaarne bereid nog meer dingen in de commissie aan de orde te stellen dan tot nu toe is gedaan. Daarbij spreek ik ook de hoop uit dat wij over deze punten in een wat breder kader met elkaar gaan discussiëren dan tot nu toe het geval is geweest, want ik kan moeilijk aannemen dat de oorzaak van een en ander alleen bij mij ligt. Ik wil wat dit punt betreft nog een opmerking aan het adres van mevrouw Van der Werf maken. Me vrouw Van der Werf zegt dat er een eigen visie op het onderwijsbeleid moet komen. Die eigen visie zou dan ook in belangrijke mate een antwoord moeten zijn op de onderwijspolitiek van de huidige mi-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1980 | | pagina 24