6 Punt 9 (bijlage nr. 33). De Voorzitter: Ik zou u willen /ragen ermee in te stemmen dit punt, aanleg tunnel Dammelaan ten behoeve van langzaam verkeer, vanavond op een later tijdstip te behandelen. Ik constateer dat de raad hiertegen geen bezwaar heeft. Punten 10, 11 en 12.(bijlagen nrs. 56, 46 en 51). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w. Punt 13 (bijlage nr. 48). De Voorzitter: Thans is aan de orde het agendapunt dat luidt: Beleidsuitgangspunten ten behoeve van het sociaal-cultureel plan 1982-1985. De heer Schagen: Het is de eerste keer dat de gemeenteraad van Leeuwarden zich buigt over de uit gangspunten voor een gedeelte van het welzijnsbeleid dat wij hier al jaren ondersteunen; een belangrijk moment dus. De ons aangeboden nota noem ik een goede nota, waarin, zij het met de nodige voorzich tigheid, toch enkele keuzen worden gedaan. Ik kan kort zijn over de gemaakte keuzen: wij zijn het er mee eens. Ook de procedure die gevolgd is om tot deze keuzen te komen, is erg bevredigend geweest. De Commissie voor Welzijnsaangelegenheden is zeer nauw betrokken geweest bij het maken van die keuzen. Ik vind dit een procedure die ook voor andere onderwerpen van deze omvang aan te bevelen is, Naast de gekozen uitgangspunten kent de nota nog een cruciaal onderdeel, namelijk het hoofdstuk financiën. Daarmee geeft men immers aan hoe men de gemaakte keuzen waar wil maken. Er worden twee wegen aangegeven: het vormen van een accres-fonds en het doen van een aantal onderzoeken naar het doelgroep-bereik en de doelmatigheid van de grotere instellingen op sociaal-cultureel terrein. Het accres-fonds wordt in de nota als een idee geopperd. Ik kan u namens mijn fractie zeggen dat u wat ons betreft het idee wel ten uitvoer mag brengen. Wij moeten ons overigens niet te veel voorstellen van dit fonds. Het gaat om enkele tienduizenden guldens. De wethouder zal dit straks zeker tegenspreken en beweren dat het om een ton gaat. (De heer De Pree (weth.): Dat weet u nog niet.) Ik weet het haast wel zeker. De rekensom klopt wel, maar geeft wel een verkeerd beeld. Wanneer wij namelijk de sectoren die prioriteit hebben gekregen van het bedrag van een ton af halen, dan blijft er een bedrag over van ongeveer 40.000,Over zo'n bedrag praten wij in werkelijkheid, als het gaat om besteding van gelden voor de gekozen prioriteiten. Daarmee wordt naar mijn mening het belang van het tweede mid del, onderzoek naar doelmatigheid en doelgroep-bereik, des te groter. Men kan dan ook aandringen op een zeer spoedige uitvoering van genoemde onderzoeken. Daarbij wil ik de suggestie doen om in zo'n onderzoek ook de vraag te betrekken of de samenhang en coördinatie van het opbouwwerk en sociaal- cultureel werk op wijkniveau en op bestuurlijk niveau verbeterd kunnen worden. Ik maak deze opmer king vanuit de gedachtengang dat in sommige werksituaties een vervaging optreedt tussen het cultureel werk en het opbouwwerk. Een tweede gedachtengang is dat men zich kan afvragen of het zinvol is om werkers in deze sectoren meer in te zetten op deskundigheid die een bepaalde wijk of buurt vereist dan op de titel van hun beroep. Mijn opmerking over meer samenhang en coördinatie geldt met name de educatieve sector. In diverse nota's en stukken wordt daarover al jaren gepraat. Ik denk dat het er nu maar eens van moet komen. Een ander punt, dat met financiën heeft te maken en dat eventueel ook in een onderzoek kan wor den meegenomen, is het bekijken van het retributiesysteem dat in de kunstzinnige vorming wordt gehan teerd. Ik heb begrepen dat twee verschillende systemen worden gehanteerd, het systeem bij het Ge meentelijk Muziekinstituut en het systeem bij het ("Creativiteitscentrum. Het lijkt mij zinvol om de twee systemen op elkaar af te stemmen. De raadsbrief geeft aan dat er vanuit een budgettair neutrale situatie zal moeten worden gewerkt. Ik vraag mij af hoe hard die stelling is. Mag daaruit bijvoorbeeld worden geconcludeerd dat b. en w. bij de opstelling van komende beleidsplannen het huidige niveau van de welzijnsactiviteiten willen hand haven? Of moeten wij er toch iets anders uit lezen? Een laatste opmerking is deze. Bij de vaststelling van de Oldehove-nota hebben wij uitdrukkelijk geregeld dat de besluitvorming over de uitgangspuntennota op politiek niveau zal moeten plaatsvinden. Juist om een a-politieke belangenbehartiging te voorkomen en om een (al of niet juiste) afweging - daarover kan men verschillend denken - mogelijk te maken, is die bevoegdheid aan de raad toege 7 kend. Andere organen die in de procedure bij de Oldehove-nota voorkomen, hebben ook een rol gekre gen, maar uitdrukkelijk geen politieke rol. Vanuit deze optiek heb ik wat moeite met de reactie van het werkverband kunstzinnige vorming amateuristische kunstbeoefening. Men kan moeilijk verbieden dat werkverbanden reageren op momenten dat zij procedureel gezien niet om advies worden gevraagd. Wel ben ik van mening dat een reactie als deze de verdeling van de verantwoordelijkheden en taken, als vastgelegd in de Oldehove-nota, enigs zins vertroebelt, waardoor het vermoeden zou kunnen ontstaan dat werkverbanden toch een bredere taak hebben dan eerst was aangenomen. (De Voorzitter: Ik heb de brief dan ook niet aan de orde gesteld. De brief is dus in feite buiten discussie.) Toch lijkt het mij zinvol om er iets over te zeggen. De inhoud van de reactie bevestigt naar mijn mening de juistheid van een politieke afweging door de gemeenteraad. Het beeld dat men te zien krijgt, is dat vanuit alle werkverbanden een belangenbehartiging gaat mee spelen voor de werksector; dat is begrijpelijk, maar wel onjuist. De heer Heere: Mijn verhaal zal iets langer zijn dan het verhaal van de heer Schagen, mede omdat mijn voorkennis van het vermoedelijke antwoord van de wethouder niet zo groot is als die van de heer Schagen. (Gelach) Ik heb van een aantal personen en instanties de afgelopen tijd de vraag gehoord of dit nu allemaal wel nodig is. Wij hebben inmiddels allerlei nota's ontvangen die - naar mijn mening terecht - van kleur verschillen: de ene nota is groen, de andere rood. Ik weet niet tot in hoeverre dit symbolisch is, maar ik dacht niet dat het symbolisch is bedoeld. Wat bedoelde men nu met de vraag: "Is dit nodig?" Naar mijn mening bedoelt men dat zo'n uitvoe rige tijd en menskracht eisende toestand is ontketend dat men zich afvraagt of het resultaat aan het ein de van de productielijn tot de mening zal leiden dat nut en offer hier op een evenwichtige wijze met elkaar in verband staan. Er zijn ook mensen die tegen mij hebben gezegd: "Ik ben halverwege in het le zen van de nota gesneuveld, want de daarin geschreven taal is de mijne niet, maar is een specialistisch jargon dat ik niet goed kan begrijpen." Ik meen dat deze uitspraak voor ons als producent van dit soort stukken, voor onze ambtenaren en voor alle anderen die aan dit proces werken de waarschuwing inhoudt om toch vooral een uiterste poging te doen het zo eenvoudig mogelijk, overzichtelijk en helder te hou den. Gebeurt dat niet, dan dreigt het gevaar dat men zich van de hele materie afwendt en desinteresse vertoont. Dit lijkt mij dodelijk voor wat wordt bedoeld, namelijk decentraliseren en daardoor democra tiseren. Daar tegenover staat dat de raadsleden die vooral belangstelling hebben voor wat dan wel wordt genoemd de "harde" sector, zich zo langzamerhand ook eens moeten realiseren dat het welzijnsbeleid zich aan het ontwikkelen is tot een veelomvattend geheel dat men niet aan zomaar een paar "specialis ten" mag overlaten. Die twee kanten van de medaille, die schijnbaar met elkaar in tegenspraak zijn, horen naar mijn mening nadrukkelijk bij elkaar. Dit als opmerking vooraf. Wat nu de algemene formulering van de welzijnsfilosofie betreft, die in de nota voorafgaat aan de feitelijke afweging van de verschillende belangen, heb ik erg veel problemen gehad met het citaat van Van Doorn dat in de nota wordt opgevoerd. Ik ben het met dit citaat niet eens. Van Doorn zegt dat het particulier initiatief bijzonder sterk is en zich bij voortduring afzet tegen de staat, maar waarbij het bovendien is ondergebracht in enkele hecht geïntegreerde maatschappelijke blokken, die ieder voor zich autonomie claimen en dit als voornaamste gemeenschappelijke trek hebben. Ik neem niet aan dat deze uitspraken het dragende fundament van deze nota zijn, maar wel wordt een en ander hier nadruk kelijk opgevoerd. Ik vind dit een soort denken dat wij in ieder geval niet als uitgangspunt kiezen. Om niet te vervallen in de fout waarvoor ik zoëven waarschuwde, zal ik mij nu beperken tot het aangeven van de punten van deze nota die wij graag iets bijgesteld of toegelicht willen zien. Daarmee is dan tevens duidelijk gesteld dat van die punten, waarover ik het niet expliciet zal hebben, impliciet js beweerd dat wij ons daar wel in kunnen vinden. Ik noem enkele hoofdzaken. De heer Schagen heeft zonet al even de kwestie van de amateuristische kunstbeoefening en de kunstzinnige vorming aangeroerd. Ik wil deze kwestie van een andere zijde benaderen. Ik heb een ver gelijking gemaakt met wat in het beleidsplan 1982-1985 staat met betrekking tot de prioriteiten die zijn gekozen in het licht van de toen aan de orde zijnde bezuinigingen. Er was sprake van vijf prioriteiten, waarvan nummer vijf was de bevordering van de amateuristische sport- en kunstbeoefening. Prioriteit nummer drie was de integratie van het kleuter- en lager onderwijs. Als ik nu de nota lees, dan zijn die twee prioriteiten niet genoemd in het citaat uit het beleidsplan. Ik vind dit jammer. In de eerste plaats ben ik van mening dat men volledig moet citeren en In de tweede plaats heeft men daarmee niet de mo gelijkheid gehad om aan te geven waarom men een bepaalde sector nu niet meer als prioriteit ziet. Ik ben het ook niet met die keuze eens. Wat het werkverband daarover heeft geschreven, laat ik verder buiten beschouwing. Ik kan mij wel vinden in de benadering dat de kunstzinnige vorming, die op dit moment al een grote aanslag doet op het gemeentelijk budget, wellicht de sector is waarvan men aan-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1981 | | pagina 4