l 8 geeft dat er In de toekomst bij gebrek aan middelen iets minder aan zal worden gedaan, als men toch iets moet aangeven. Ik vind dat dit voor de sector amateuristische kunstbeoefening bij uitstek niet moet gelden. Als ik alle punten ernaast !eg die in de nota worden genoemd als criteria bij het hanteren van de accenten-kwestie - ik noem punten als de doelgroepen, de vrijwilligheid, het decentraliseren, het dicht bij de burger zijn èn nog meer van dergelijke factoren -, dan moet ik bijna tot de conclusie komen dat die criteria een veel hogere prioriteit moeten hebben dan alle andere. Zover wil ik dan niet gaan, maar ik zou toch dringend willen vragen om op het punt van de amateuristische kunstbeoefening de nota te herzien, in die zin dat ook op die sector een accentje wordt aangebracht. Het lijkt mij goed om nu alvast maar aan te kondigen dat ik, als dit accent niet wordt aangebracht in het antwoord dat wij straks krijgen, een voorstel daartoe heb. Het voorstel luidt als volgt. "De gemeenteraad van Leeuwarden, in vergadering bijeen op maandag 26 januari 1981, beraadslagend over de beleidsuitgangspunten ten behoeve van het sociaal-cultureel plan 1982-1985 (bijlage nr. 48), gelet op de nota beleidsuitgangspunten en de brief van het werkverband kunstzinnige vor ming amateuristische kunstbeoefening van 21 januari 1981, gehoord de discussie, overwegende dat het voor een evenwichtig en samenhangend beleid op sociaal-cultureel gebied noodzakelijk is de amateuristische kunstbeoefening mede tot "accent-gebied" te verklaren, besluit het college van b. en w. op te dragen de nota beleidsuitgangspunten ten behoeve van het sociaal-cultureel plan en programma 1982-1985 in bovenaangehaalde zin te wij zigen Deze motie is mede-ondertekend door de heer Jansma. Mijn volgende opmerking zal gaan over de kwestie van de emancipatie. De emancipatie krijgt in deze nota een zwaar accent. Ik wil daarop verder inhoudelijk niet al te diep ingaan, want de emanci patienota en alles wat daarmee samenhangt komt nog wel in de commissies en de raad aan de orde. Mij vallen twee dingen op. In de eerste plaats dat er een afzonderlijke rijksbijdrageregeling is voor het emancipatiewerk. Ik weet overigens dat deze rijksbijdrageregeling een tijdelijk karakter heeft en te zijner tijd wordt omgebogen in de richting van de regeling voor het specifiek welzijn, maar op dit mo ment is die rijksbijdrageregeling er dan nog. Dit betekent dat er van het rijk naar de gemeente via de pijplijn van de rijksbijdrageregeling een geldstroom ten behoeve van emancipatie-activiteiten loopt en dat nu door het leggen van een sterk accent op het emancipatiewerk in de nota beleidsuitgangspunten nog een tweede geldstroompje - misschien geldstroom - via de vormingsactiviteiten ontstaat, die een goede afweging op met name financieel gebied enigszins moeilijk maakt. Dit laatste geldt te meer, om dat er in de hele nota geen enkel cijfer staat. Dat is misschien een algemeen punt van kritiek: wij ge ven wel een handvol beleidsuitgangspunten aan, maar wij weten financieel gezien eigenlijk niet precies wat het betekent. Ik weet wel dat dit allemaal nog komt, maar ik vind het toch een moeilijk punt. Ik wil dus graag van de wethouder vernemen hoe die verstrengeling van de twee rijksbijdrageregelingen op dit punt door hem wordt gezien. Een volgende kwestie heeft betrekking op de spreiding van de voorzieningen. Wij hebben zojuist de kwestie-Roekenêst aan de orde gehad. Naar mijn mening kunnen wat de spreiding betreft ook een aantal problemen op ons afkomen. In de eerste plaats wordt gezegd dat geprobeerd zal worden wijk- en buurt gebonden voorzieningen te cre'éren. Nu, ik kan wel meegaan in dat idee, alleen, ik vind het zo moei lijk om aan te geven hoe die samenhangen er uitzien. Ik merk in de nota niet veel van die samen hangen Hoe ontstaat nu een samenhang in een wijk of buurt? Ik heb weieens de indruk dat dit strikt territo riaal bepaald wordt: er loopt een kanaal of een spoorweg of een weg. Dat soort dingen hakt een stad in mootjes en dan verkrijgt men "dus" een bevolkingsgroep die bij elkaar hoort. Ik twijfel daar sterk aan. In sommige wijken kan dit opgaan, in andere wijken zal het helemaal niet opgaan. Bovendien kost het cre'éren van al die buurthuizen erg veel geld. Men laadt daarmee mijns inziens een vaste last aan huisvestingslasten en personele lasten op zich, die op den duur als een molensteen om de nek komt te hangen. Met het oog op de financiële toekomst dring ik in dezen aan op enige voorzich tigheid. Ik wil ook nog iets zeggen van de aangekondigde doelmatigheidstoetsing. In de nota wordt gezegd dat de doelmatigheid van het beleid van de instellingen zal worden getoetst. De nota formuleert dit voorzichtig en onder voorbehoud; terecht, naar mijn mening. Het moet echter niet gebeuren uit een soort van gewenningsmethodiek, in de zin van "nu eerst even voorzichtig aan". Ik zie dit vooral in fun damentele zin. Ik vind dat het gemeentelijk beleid vooral een voorwaarden scheppend beleid hoort te 9 blijven en dat primair de "regie" van de uitvoering bij de instellingen moet blijven. Vanzelfsprekend moet door die instellingen met het schaarse geld zorgvuldig en doelmatig worden omgegaan. Een tijdige indiening en behandeling van begrotingen en rekeningen evenals een strak beleid met betrekking tot mogelijke overschrijdingen staan wij wel voor. Daaraan wordt, dacht ik, nogal eens minder zwaar ge tild dan ik wel zou willen. Ik kom het vaak tegen dat begrotingen worden ingediend terwijl het jaar al bijna om is, dat rekeningen worden gepresenteerd op een zeer laat tijdstip - met of zonder een duidelij ke accountantsverklaring - en dat er overschrijdingen plaatsvinden, waarvan men achteraf alleen maar kan zeggen: "Het spijt me, maar het is al gebeurd, toe maar weer." Ik denk dat wij erg scherp op dit soort dingen moeten letten, want daarin zit toch wel de nodige winst. Als met doelmatigheidstoetsing wordt bedoeld dat vooral accenten worden gelegd op andere zaken dan die welke echt het interne be- |eid van zo'n instantie of instelling raken, dan kan ik dat billijken voor zover het past binnen de gren en die de nota hierbij trekt; dat wel. Ik bedoel te zeggen dat men een voor een bepaalde doelgroep erkende instelling zou moeten opheffen en door iets anders vervangen, als de doelgroep wegvalt of zo klein wordt dat het geen zin meer heeft om ervoor te werken. Een laatste opmerking is de volgende. Toen het in de gemeentelijke situatie om bezuiniging ging, hebben wij vooral gekozen voor temporisering in de personele sfeer. In de tweede plaats is gekozen voor terughoudendheid in de sfeer van de huisvesting. Dat zijn de twee grote "bezuinigingsblokken" geweest. Nu is het merkwaardig dat in deze nota niet voor die invalshoek wordt gekozen. In de nota staat duide lijk dat men zich vooralsnog niet richt op een beperking in het personeelsbestand van de instellingen. Ten aanzien van de accommodaties wordt een nogal stevige "slinger" aan het geheel gegeven, waardoor men eigenlijk kan zeggen dat in de nota een andere koers wordt gekozen. Ik vind dat niet consistent en pok niet juist ten opzichte van het ambtelijk apparaat, dat ook moet werken met de beperkte aantallen mensen die men nu eenmaal heeft. Ook het ambtelijk apparaat moet werken in accommodaties die niet altijd even goed en florissant zijn. Volgens mij moet ook om die reden in de nota misschien enige ver schuiving van accenten plaatsvinden. Mevrouw Waalkens: Tot ons genoegen kunnen wij zelf als gemeenteraad nu een beleidsplan bepalen ten aanzien van de sociaal-culturele activiteiten. In het plan worden drie prioriteiten gesteld, voor het overige wordt geen uitspraak gedaan. Ik vraag mij dan ook af hoe het moet met andere sectoren, zoals jeugd- en jongerenwerk, sportieve recreatie, amateuristische kunstbeoefening en dergelijke. In deze sectoren bestaat onzekerheid ten aanzien van de activiteiten: de nullijn of toch nog enige groei? Kun nen de amateuristische kunstbeoefening en kunstzinnige vorming ook niet worden gezien als een soort volwassenen-educatie? Deze sectoren geven de deelnemers en deelneemsters toch ook meer zelfont plooiing? Zij zetten toch ook aan tot een groter gebruik van gemeenschappelijke culturele voorzie ningen? Het plan zal dus langzaam, stapje voor stapje, gaan in de richting van een meer wijk- en buurtge bonden aanpak. Dit zal nodig zijn in het licht van de rechtspositionele, financiële maar vooral ook structurele gevolgen. Het mag zeker niet zo zijn dat de goedlopende onderdelen van het plan, zoals bijvoorbeeld de amateuristische kunstbeoefening, totaal geen groei meer zullen kunnen doormaken. Te vens zal het beleid erop gericht moeten zijn dat wordt ingespeeld op wat een wijk of buurt zelf wil; er moet niet van bovenaf worden voorgeschreven wat wordt gezien als een behoefte of als iets dat goed voor de mensen zou zijn. De mensen moeten niet worden beziggehouden, maar moeten zelf kunnen be palen wat zij willen. Soms wordt in de nota op dit laatste enigszins ingespeeld. Toch ademt deze nota te veel een sfeer van overheidsbemoeienis, zoals blijkt uit het gestelde op bladzijde 16: "Daarentegen zal de behoefte aan overheidsbemoeienis als verzorger van dienstverlening en als algemeen belangenbehartiger toene men." Of, zoals op bladzijde 4: "Dat vraagt om een overheidshandelen, dat is gericht op een recht vaardige verdeling van welvaart en welzijn." Wij zijn van oordeel dat het beleid erop gericht moet zijn op de vragen vanuit de wijk of buurt in te spelen en niet op een inspelen op van bovenaf vastge stelde behoeften. Het beleid moet ruim baan geven aan het particulier initiatief. De omschrijving van de doelgroepen en gebieden die nu voorrang genieten ten aanzien van de so ciaal-culturele activiteiten, kan onze instemming wegdragen. Wij dringen echter aan op een betere de finiëring van wat nu onder achterstandsgroepen wordt verstaan. Op de bladzijden 7 en 8 is te lezen dat "hierbij gedacht moet worden aan de volgende groeperingen of categorieën waarbij probleemcon centraties voorkomen: huishoudens met een laag inkomen, personen met een laag opleidingsniveau, bui ten het arbeidsproces staanden, alleenstaanden, één-oudergezinnen en buitenlandse minderhedenHet komt ons enigszins als discriminerend voor om te stellen dat zich bij deze mensen probleemconcentraties voordoen. Hoe en waarom problemen zich bij personen voordoen, hoeft niet a priori af te hangen van opleiding of inkomen. Een tweede vraag is in hoeverre deze groepen zelf vragen om deze extra aandacht. Of is hier weer sprake van een van gemeentezijde geconstateerde behoefte?

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1981 | | pagina 5