6
7
Dit standpunt heb ik overigens ook al in de Commissie voor de Ruimtelijke Ordening naar voren ge
bracht. Er ontbreken allerlei belangrijke bepalingen, die niet zijn goedgekeurd. Keer op keer - voor
beelden zijn ook in de beroepscommissie genoemd - zijn uitzonderingen gemaakt, die duidelijk strij
dig waren met de bedoelingen van het bestemmingsplan Buitengebied. Wij vinden het dan ook niet
rechtvaardig om iemand, die hier al enige tijd zijn bedrijf uitoefent, op deze manier dwars te zitten,
vooral omdat er ook geen landschappelijke bezwaren zijn. Vandaar dat mijn fractie voor het pread
vies van de commissie zal stemmen.
Mevrouw De Jong: Ik ga ook mee met het preadvies van de commissie. Dit standpunt heb ik des
tijds ook ingenomen in de Commissie voor de Ruimtelijke Ordening.
De heer Bijkersma: Mijn fractie heeft geen bezwaren tegen het voorgestelde.
De heer Keuning: Het hier liggende voorstel geeft mij aanleiding een paar algemene opmerkingen
te maken over de ruimtelijke ordening. Het is een feit - verschillende sprekers hebben het ook enigs
zins aangeroerd - dat in de laatste jaren over de ruimtelijke ordening wat anders wordt gedacht dan
vroeger. Men wil namelijk de verstarringen, die de vroegere indelingen en voorschriften teweeg brach
ten, wat losser maken. Wij hebben bijvoorbeeld bij het buitengebied te maken met twee grondelemen
ten. Het eerste is dat men probeert het behoud van het agrarisch karakter van zo'n gebied te waarbor
gen. Het tweede element betreft het behoud van het landschap. Daarbij komt als derde factor - in dit
geval speelt het geen rol - dat men wil proberen om niet te veel agrarische grond kwijt te raken door
de ruimtelijke ordening van andere bebouwingen wat te concentreren.
Wat doet zich hier nu voor? In de eerste plaats heeft zich ten aanzien van het begrip "agrarisch
bedrijf" een verstarring voorgedaan, die het nauwelijks mogelijk maakt om buiten het eigenlijke agra
rische bedrijf iets te doen. Toch bestond en bestaat een agrarische wereld altijd mede uit toeleverings
bedrijven, dorpssmeden en andere bedrijven, waaronder in de modernere tijd ook bijvoorbeeld gras
drogerijen.
Het landschapselement speelde altijd een belangrijke rol. Vaak werd gezegd: de boerderijen in
het landschap moeten mooi blijven en moeten het landschap mooi houden. De laatste jaren zien wij
dat het verschijnsel "landschapsschoon" door de ontwikkeling van de agrarische bedrijven ernstig is
aangetast. Als men het silhouet van voedersilo's en grote torens bij de boerderijen ziet, dan is daar
niets fraais aan. Als men de ligboxstal ziet, dan kan dat net zo goed de eerste de beste fabriek zijn.
Het feit dat deze bouwwerken er staan, neem ik de bewerkers van het landschap niet kwalijk, zij moe
ten immers hun bedrijf in de moderne tijd ook op een moderne wijze kunnen runnen. Het betekent ech
ter wel dat de verschijnselen "landschappelijke waarde" en "instandhouden van agrarische bedrijven"
op de tocht komen te staan. Door een paar sprekers is dit element al een beetje aangeroerd en ook in
de commissie is een en ander aan de orde gekomen.
De commissie besloot eens na te gaan of de aangevraagde bouw het landschap zou aantasten. In
de eerste plaats blijkt dat het landschap niet wordt ontsierd, omdat het gebouw minder afstotend zal
zijn dan heel vaak met ligboxstallen het geval is. In de tweede plaats blijkt dat het bedrijf, zoals
het er staat, toch blijft voortbestaan. Er komt alleen nog een schuur bij, zoals ook zo vaak gebeurt
bij boerderijen die in het landschap staan. De meerderheid van de commissie heeft toen gezegd dat
er wijzigingen moeten worden aangebracht in de buitengebied-voorschriften, maar ook dat er zekere
remmen moeten blijven. Dit betekent dat men een kleine wijziging in het beleid voorstelt, in die zin
dat men, zo lang - en dat duurt zo verschrikkelijk lang - een bestemmingsplan niet in grote trekken
is gewijzigd, met iets meer gevoel voor zaken als deze in bijzondere gevallen moet kunnen zeggen:
Dit plan moet toch maar doorgaan, want in wezen tast het de begrippen waar wij zo graag aan vast
willen houden niet aan. Deze gedachte is de grondslag geweest van het advies van de commissie. In
de overwegingen van de commissie treft u dan ook aan dat men hier kan spreken van "een bijzonder
geval"
Van verschillende zijde is nu de vraag gerezen: Hoe kunnen wij een beleid van "gelijke monni
ken, gelijke kappen" voeren? Ik geef toe dat een beleid zoals de commissie dat voorstelt meer over
weging vraagt dan alleen het kijken naar de "kappen" en de "pijen" van de monniken. Men zal ook
moeten kijken wat achter die pijen zit. Men zal dan moeten overwegen: Kan dit in dit geval wel of
niet? Persoonlijk vind ik dat het verschijnsel "precedent" maar een zeer betrekkelijke waarde heeft.
Natuurlijk moet een gemeente een beleid voeren. Dat beleid is echter alleen dan aantastbaar wanneer
men kan zeggen: Mijne heren, u had in redelijkheid niet tot dat beleid kunnen komen. De Wet Arob
formuleert het ook zo. Wanneer men met goede gronden en goede motiveringen zegt dat een bepaald
plan wel gerealiseerd kan worden, dan geloof ik dat in wezen het beleid niet wordt aangetast maar
dat beleid wordt gevoerd. De commissie is van oordeel dat de meerderheid van de raad best mag uit
spreken dat men, in afwachting van datgene wat zich in de toekomst zou kunnen voordoen, in dit ge
val een aanzet geeft tot een gewijzigd beleid door te zeggen dat dit plan nu maar eens moet doorgaan.
Het advies van de Raadsadviescommissie voor de Bezwaarschriften wordt verworpen met 22 tegen
14 stemmen.
De Voorzitter: Het voorstel is dus afgewezen door de raad. Rest betrokkene alleen nog om een Arob-
procedure in te stellen.
Punt 3 (bijlage nr. 98).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het advies van de Commissie van advies inzake beroepschrif
ten ingevolge de Bouwverordening.
De Voorzitter: Mijnheer Keuning, hartelijk dank voor uw aanwezigheid.
De heer Keuning verlaat hierna de vergadering.
Punt 4.
De Voorzitter: Ik stel aan de orde de door de PAL-fractie ingediende voorstellen als bedoeld in ar
tikel 45 van het Reglement van orde over de inhoud van een verordening met betrekking tot de kamer-
verhuur en over het vaststellen van een verordening op de woning- en kamerverhuurbureaus. In de vo
rige vergadering zijn deze voorstellen ook al even aan de orde geweest. Ik zou mevrouw Van der Werf
of de heer Van der Wal willen vragen hun voorstel nader toe te lichten.
Mevrouw Van der Werf: Ter behandeling liggen voor ons twee door onze fractie ingediende initia
tief-voorstellen. Het eerste voorstel heeft de intentie de particuliere kamerverhuur aan een vergun
ning te koppelen, het tweede voorstel heeft de bedoeling om het bemiddelen ter verkrijging van woon
ruimte aan een vergunning te koppelen.
Het toenemend aantal jongeren dat zelfstandige woonruimte zoekt, dwingt naar onze mening de
gemeente ertoe preventieve maatregelen tegen wantoestanden te treffen. In Leeuwarden is een zeer
grote groep alleenstaanden die op dit moment voor huisvesting is aangewezen op de kamermarkt. De
kans op stijging van dit aantal in de komende jaren is groot. In de eerste plaats zal het aantal stude
renden in Leeuwarden nog verder toenemen, in de tweede plaats zet de daling van de gemiddelde wo-
ringbezetting nog steeds door en in de derde plaats stijgen de woonlasten en nemen de inkomens, voor-
ol bij jongeren, relatief af. In dit licht bezien past het in het gemeentelijk beleid om mogelijke mis
standen op de kamerverhuurmarkt bij voorbaat te voorkomen. De kamerverhuurverordening heeft na
drukkelijk geen betrekking op de verhuurders van een of twee kamers. In deze verordening gaat het
erom commerciële kamerverhuur aan een vergunning te koppelen. In artikel 3 worden de toetsingscri
teria aangegeven en in artikel 4 worden de weigeringsgronden vermeld.
Ook de verordening op de woning- en kamerverhuurbureaus past in het gemeentelijk beleid om via
een centrale registratie van woningzoekenden en een gemeenschappelijke toewijzing de beschikbare
woonruimte zo effectief mogelijk te verdelen. Het is ook in het belang van de gemeente wanneer bemid
delingsbureaus aan een vergunning worden onderworpen. Ten eerste omdat de gemeente daardoor een be
ter overzicht krijgt van wat er gebeurt op de woonruimtemarkt en ten tweede omdat daarmee voorkomen
kan worden dat gefrustreerde woningzoekenden in arren moede op eigen wijze aan woonruimte zien te
komen en daarmee het gemeentelijk beleid doorkruisen.
Tot slot wil ik opmerken dat onze fractie heeft nagegaan of de gemeenteraad deze verordeningen
kan vaststellen. Ons is gebleken dat de verordening op de kamerverhuurbureaus in een groot aantal
gemeenten is ingevoerd en dat de verordening op de kamerverhuur ook in een aantal gemeenten is
ingevoerd, onder andere in de gemeente Tilburg.
De heer Schagen: Wij hebben waardering voor het initiatief dat de PAL-fractie heeft genomen door
deze twee voorstellen in te dienen. Waardering hoeft echter niet automatisch te leiden tot instemming.
Mevrouw Van der Werf heeft zojuist aangeduid waar deze voorstellen over gaan. In principe kan ik de
gedachtengang dat men als gemeentelijke overheid regulerend moet kunnen optreden op de kamerver
huurmarkt, ondersteunen. De vraag is echter wanneer men regulerend moet optreden. Ik denk dat men