Ik wil dan nu ingaan op de verschillende opmerkingen die zijn gemaakt. Ik begin met hetgeen de heer Knol heeft opgemerkt. Hij is zijn betoog begonnen met aan te duiden hoe eenzijdig de gemeenten - om een oude titel van een brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te gebruiken - door het rijk in de tang worden genomen. Tijdens het lopende begrotingsjaar zijn wijzigingen in de uit kering aangebracht. Op deze manier is het natuurlijk uiterst moeilijk om met een goed in elkaar getim merd begrotings- en beleidsplan te komen. Ik moet zeggen dat ik uit diverse kranteberichten de indruk krijg dat het protest van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten tegen deze handelwijze zowel in de Kamer als bij de betrokken bewindslieden toch wel enige weerklank heeft gevonden. Op dit moment durf ik mij echter niet sterker uit te drukken. Het is inderdaad moeilijk om in deze tijd met een meerja renraming te komen die uitzicht biedt op realisering van het gepresenteerde beleidsvoornemen. De heer Knol heeft gezegd dat de zes juli-operatie daar inderdaad een voorbeeld van is. Dat is duidelijk en ik denk dat de besprekingen van nu, maar met name ook de besprekingen in het voorjaar, de moeilijkheid alleen maar zullen onderstrepen. Het is voor het gemeentebestuur ook geen gemakkelijke zaak. Wij zitten voor een operatie met als vraag hoe wij de middelen moeten vinden wanneer de inkomsten naar beneden gaan. In het blad De Nederlandse Gemeente heeft de hoofddirecteur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten onlangs gezegd dat bezuinigen lastig is en blijft. Verderop in het artikel zegt de hoofddirecteur dat wij op dit punt weinig ervaring hebben - een feit overigens waar wij gewoon voor staan - en dat elk recept over enige tijd achterhaald blijkt te zijn of voor verbetering vatbaar is. Ik denk dat wij die ervaring ook wel zullen opdoen als wij bezuinigen, herschikken en herwaarderen. In dit opzicht kan ik mevrouw De Jong verzekeren dat de noodzaak ons er wel toe zal brengen om de her waardering een permanente bezigheid te doen zijn. De heer Knol illustreert ook hoe moeilijk de be leidsruimte van de gemeente is met betrekking tot herwaardering en ombuigingen. Aan de hand van een overzicht geeft hij aan hoe men het inkomensplaatje van de gemiddelde gemeente kan opbouwen. De heer Knol zegt dat het inkomen van de gemiddelde gemeente voor 57% bestaat uit een specifieke uitke ring van de rijksoverheid - dat is een hoog percentage -, voor 33% uit een algemene uitkering uit het gemeentefonds en voor 10% uit eigen inkomsten. Deze cijfers zijn al oud, want op het ogenblik is het percentage van 57 voor de specifieke uitkering opgelopen tot rond 62. De algemene uitkering uit het gemeentefonds is teruggelopen van 33% naar 32% en de eigen inkomsten zijn teruggelopen van 10% naar 6%. Als men de percentages over 1970 naast deze percentages legt, dan wordt nog duidelijker hoe ongunstig de situatie is geworden. De heer Knol heeft ook nog eens de opmerkingen op een rijtje gezet die de Raad voor de Gemeen- tefinanciën in een uitgebreide nota aan de Tweede Kamer heeft gemaakt. Ik ben het met een en ander roerend eens en ik heb daaraan weinig toe te voegen. Uit de uitstekende nota kan men de conclusie trekken dat het er inderdaad beroerd voor zit, dat het er al jaren beroerd voor zit en dat het meer dan hoog tijd wordt dat daar wat aan gedaan wordt. De heer Knol heeft gezegd dat het goed zou zijn dat iedereen de nota eens zou lezen; de nota is op de secretarie verkrijgbaar. De heer Knol heeft nog een opmerking gemaakt waarop ik even terzijde wil ingaan. Hij zegt dat de gemeentelijke uitgaven een afgeleide zijn van de gemeentelijke inkomsten. Wij hebben tot nu toe altijd gepoogd ons beleidsplan zodanig op te stellen dat de uitgaven eerst komen en dat wij kijken hoe de inkomsten zich daarmee verhouden. Ik wil wel zeggen dat een en ander gezien de verslechterende situatie hoe langer hoe moeilijker wordt. Een opmerking van de heer Knol dat de hoogte van de rentestand ook betrekking heeft op het aan gaan van nieuwe leningen door de gemeente begrijp ik niet helemaal. De heer Knol spreekt over de conversie van de in het verleden aangetrokken leningen, maar misschien bedoelt hij hiermee de herfi nanciering. Op dat punt staan wij inderdaad voor leningen met een hogere rente, hetgeen men ook in ons beleidsplan terugvindt. (De heer Knol: Wat verstaat u onder conversie?) Voor mij betekent conver sie dat degene die een lening heeft gesloten op de markt nagaat of hij de lening eventueel kan omzet ten in een lening tegen een goedkopere rente. In de huiselijke taal spreek ik van herfinanciering. Als wij het echter over hetzelfde hebben, mijnheer Knol, dan is er niets aan de hand. (De heer Knol: Ja.) Nou, dan zijn wij het eens. (De heer Van der Wal: Wat gebruikt u moeilijke woorden!) Nee, ik pro beer er alleen een ander woord voor te vinden. Ik ben het met de heer Knol eens als hij zegt dat hij vroeger eens heeft voorgesteld om een rente egalisatiefonds in te stellen. Met zijn opmerking dat aan zijn voorstel helemaal geen aandacht is be steed, ben ik het niet eens. Wij hebben een opening gemaakt om een rente-egalisatiefonds te maken. Wij worden de laatste tijd echter alleen maar geconfronteerd met stijgende rente. Als de fluctuaties in de rente zo groot zijn als de laatste tijd het geval is, dan komt men er met zo'n fonds ook niet, tenzij men inderdaad daarvoor een behoorlijk aantal middelen vrij zou maken. Dat betekent echter een be hoorlijke druk op de algemene dienst. Op de vraag van de heer Knol welke tegenvallers wij nog kunnen verwachten, kan ik mededelen dat wij daarvan op dit moment nog niet al teveel weten. Aanvankelijk leek het erop dat wij rekening moesten houden met een nog verdere tegenvaller van een half miljoen gulden in het kader van het on derwijs. Ik heb inmiddels begrepen dat die tegenvaller met betrekking tot het vakonderwijs over een aantal jaren zal worden uitgesmeerd. Die tegenvaller zal dus iets meevallen. Daarmee zijn wij er ui teraard niet, wij verwachten meer tegenvallers. Een meevaller, maar dan een heel kleintje, is het feit dat wij voor 1981 alsnog een uitkering krij gen voor het schoolbegeleidingswerk. Die uitkering bedraagt volgens de brief van vier december van de staatssecretaris 214.000,In de begroting hadden wij een bedrag van 208.000,geraamd. Wij za ten er dus aardig dichtbij, maar het is niet een meevaller om over naar huis te schrijven. De meevaller is er in ieder geval, hoewel hij klein is. Nu de gemeenten in toenemende mate worden geconfronteerd met stagnerende uitgifte van bouw terreinen zal men zien dat op grote schaal een sluitende exploitatie omslaat in een verliesgevende. De heer Knol spreekt daarover volgens mij niet een constatering uit. Volgens mij kunnen wij op dit moment daarover ook nog geen constatering geven, maar dat wij met enige ongerustheid naar de toekomstige cijfers van het Grondbedrijf moeten zien is zonder meer duidelijk. Het is overigens niet een Leeuwarder probleem. Het is een probleem - men kan dat ook in de vakbladen van dit moment lezen - waarover al le gemeentebesturen hun voorhoofden fronsen. Men kan inderdaad profeetachtige uitlatingen doen, maar ik heb daarvoor de mantel niet om en ik laat het ook omdat het zo verduveld weinig helpt. De heer Knol heeft ook nog een opmerking gemaakt - een opmerking overigens waarmee ik het wel eens ben - waarin hij aanknoopt wat in de begroting van Binnenlandse Zaken wordt gezegd over de fle xibiliteit van de gemeentelijke uitgaven. De flexibiliteit van de gemeentelijke uitgaven is zeer gering. Ruwweg betekent een en ander voor de gemeente Leeuwarden zo'n drie procent. Een percentage overi gens dat ook wel uit onze opzet bij de stukken, die op zes juli aan de orde zijn geweest, kon worden gehaald. Het is waar wat de heer Knol stelt dat onder het mom van decentralisatie de gemeenten met geweldige tegenvallers worden geconfronteerd en dat de gemeenten op deze manier in de eerste linie worden geplaatst ten opzichte van het heffen van meer lasten voor de burgers. ik ga nu in op de opmerkingen van de heer Pruiksma. Ik heb, maar het kan aan mij liggen, de heer Pruiksma niet op alle punten begrepen. De kruik van de weduwe van Sarfath komt mij niet onbekend voor en ik begrijp dat men er voor onze problematiek ook weinig mee kan. Die oude Griek komt voor mij helemaal nieuw binnen en ik zou daarover wel graag iets meer willen weten. Dat hoeft echter niet in deze zitting, laat daar geen misverstand over bestaan! (Gelach) De heer Pruiksma heeft de vrees uitgesproken - ik ben dat met hem eens - dat de overheveling van gelden van departementen naar de algemene uitkering uit het Gemeentefonds financieel wel eens ver keerd kan uitpakken. De operatie wordt opgezet als budgettair neutraal. Voor de diverse gemeenten kan een en ander natuurlijk verschillend uitkomen, maar dat is eigenlijk mijn grote vrees niet. Mijn grote vrees is dat het zo verduveld gemakkelijk is om via die algemene uitkering de gemeenten opnieuw in de tang te nemen. De heer Knol heeft het nog gehad over de terugloop van de algemene uitkering. In 1978 werd de gemeente nog een accres toegedacht van 3,5%. In 1979 was dit percentage 2,35 en in 198C 2,35 waarop nog 15 miljoen gulden gekort moest worden. In 1981 is het accres 1,5% en in 1982 1% minus 27 miljoen gulden herverdeling. Het laatste komt er ruwweg op neer dat een gemeente die wat betreft het accres op nul uitkomt in vergelijking met het totaal aantal gemeenten niet in de alleronge lukkigste omstandigheden verkeert. De heer Pruiksma heeft, net als de heer Knol dat heeft gedaan, een opmerking gemaakt over het putten uit de risico-reserve. De heer Knol heeft de opmerking gemaakt dat men dat niet zo met de losse band kan doen. Men moet echter rekening houden met het feit dat het risico voor de gemeenten eerder toeneemt dan afneemt en - ook daar ben ik het mee eens - dat de onttrekkingen uit de risico-reserve niet kunnen dienen als een structureel dekkingsmiddel maar hoogstens als een overgangssituatie naar een structureel sluitende begroting. De verklaring over het half miljoen waar de heer Pruiksma om heeft ge vraagd is dat het hier de zogenaamde een-dertigste norm betreft. Wij hebben hierover al eens vaker ge sproken met elkaar. De een-dertigste norm is een norm die men verantwoord acht. Met betrekking tot de reserves - het gaat dan niet alleen om de risico-reserve maar om alle reserves - zijn wij momenteel bezig met het opstellen van een nota. De nota zal in de vergadering van 19 april worden behandeld. Het is de bedoeling dat de nota ook met name in de Commissie voor de Financiën zal worden besproken. Dan heeft de heer Pruiksma een aantal opmerkingen gemaakt over de grondaankopen. Ik wil daarop niet uitvoerig ingaan, want ik denk dat dat meer een zaak is voor wethouder Rijpma. Ik wil er echter wel bij zeggen dat vertraging van grondaankopen niet direct een structureel voordeel oplevert in onze begroting. In de begroting is namelijk geen rekening gehouden met de rentelasten van grondaankopen die ten laste van de algemene middelen komen. De heer Pruiksma heeft ook de statutaire positie met betrekking tot de reserves van de Frigas aan-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1981 | | pagina 22