101 schikking, te besteden ten behoeve van een plan inzake de peuterspeelzalen con form de vorige motie." Deze motie is mede-ondertekend door mevrouw De Jong. Mevrouw Van der Werf: Vandaag ligt dus het eerste sociaal-cultureel plan voor ons, dat tot stand is gekomen volgens de procedure zoals de meerderheid van deze raad die heeft vastgesteld. Het is be kend dat die procedure niet de instemming van mijn fractie heeft gekregen. Wij hebben indertijd een en ander met een veelheid van argumenten onderbouwd en gekarakteriseerd als een sterk bestuurlijk model dat gericht is op beheersing, efficiëntie en ordening in plaats van op fundamentele democrati sering. Ons belangrijkste bezwaar was en is dat met deze procedure de bevolking geen rechtstreekse invloed op de plannenmakerij heeft gekregen, maar hooguit kan inspreken op de wensplannen via een instelling. Tussentijds hebben wij daarover ook al gesproken, onder andere bij eerdere algemene be schouwingen of bij discussies in de Commissie voor Welzijnsaangelegenheden. Wij zijn door de erva ringen aardig in het gelijk gesteld: Buurtorganisaties schreven dat ze in het planningsmodel hun plannen niet kwijt konden en besturen van instellingen kregen bij de inspraakrondes te weinig tijd om met hun achterban te overleggen. De procedure zal nu geëvalueerd worden. Wij hebben het daar nog niet over, maar ik wil nu wel duidelijk stellen dat het ons bij die evaluatie uitdrukkelijk opnieuw in de eerste plaats gaat om het vergroten van de greep van gebruikers en toekomstige gebruikers van het welzijnswerk op de planning. In het hier voor ons liggende plan wordt in feite al een voorschot je op die evaluatie genomen door de nadruk te leggen op de totstandkoming van een decentrale voor zieningenstructuur. Hierbij wordt van de zogenaamde plangebiedorganisaties gesteld dat zij in de roe komst ook kunnen worden benut als steunpunt voor een decentrale sociaal-culturele planning en pro grammering. Een centraal punt in onze kritiek is altijd geweest dat inhoudelijke doelstellingen niet los gezien moeten worden van de organisatie van het planproces. Hoewel PAL zeker kans ziet voor een progressieve benutting van deze gedecentraliseerde structuur - logisch trouwens, want het lijkt volgens ons behoorlijk veel op hetgeen hierover in de PAL-nota werd voorgesteld -, zegt de structuur op zich nog maar heel weinig als niet heel duidelijk wordt dat daarmee wordt beoogd dat groepen, die tot nog toe geen zeggenschap over voorzieningen hadden, die nu wel moeten krijgen. Nog belangrij ker is dat welzijnsvoorzieningen nu eens duidelijk aan die groepen ten goede komen die hier het mees te baat bij zouden kunnen hebben en die het meest achtergesteld zijn. Vanuit deze intentie kunnen wij akkoord gaan met de voorgestelde decentrale voorzieningenstructuur. Wat ons betreft wordt de wijksgewijze planning zo snel mogelijk aangepakt. Echter wel met de kanttekening, die ik ook al in de Commissie voor Welzijnsaangelegenheden heb gemaakt, dat de voorgestelde indeling van de stad in plangebieden niet perse hoeft te gebeuren op de wijze zoals die in het plan staat beschreven, maar dat er aangesloten wordt bij de gegroeide situatie. In die zin kan ik mij voor een deel vinden in de kritiek van het COL en de SSKWL die stellen dat de woongebiedbeleving centraal moet staan. Hef gaat er immers om dat men een zo groot mogelijke mate van betrokkenheid van de bewoners bij de op te lossen vraagstukken en activiteiten wil bevorderen. De in het kader van decentrale voorzieningen structuur voorgestelde rechtstreekse subsidiëring aan de decentraal uitvoerende organisaties vinder wij een uitstekend voorstel, evenals de suggestie dat decentrale organisaties een activiteitenpakket van stedelijk uitvoerende instellingen kunnen kopen. De problemen die daarbij met name voor de ad ministratieve functie bij het COL kunnen ontstaan zijn door vorige sprekers al aangesneden. Ik wacht hierover het antwoord van de wethouder af. Na discussie in de fractie kunnen wij ons toch, in tegenstelling tot de aarzeling die ik in de Commissie voor Welzijnsaangelegenheden heb uitgesproken, vinden in uw reactie op de bezwaren van het Kreativiteitscentrum. Voor wat betreft de speel-o-theek kan ik mij aansluiten bij de opmerkingen die daarover door mevrouw Otsen zijn gemaakt. Mijn tweede punt van kritiek geldt het feit dat er hier een plan op tafel ligt dat er op gericht is de bestaande subsidiestromen vooralsnog zoveel mogelijk onaangetast te laten. Een en ander is mijns inziens voor een groot deel de consequentie van de gekozen planningssystematiek waarin de bestaande instellingen en organisaties een belangrijke rol speelden. Ook een rol speelt hetgeen in de raadsbrief staat: "Gegeven de verminderde financiële mogelijkheden voor de sociaal-culturele sec tor, was het uitgesloten om nieuwe initiatieven en voorstellen tot uitbreiding van bestaande activi teiten ook in financiële termen te honoreren.Zoals u bekend is was onze fractie het er niet mee eens dat de welzijnssector moet inleveren. Wel waren wij voor interne verschuivingen in die sector. Bovendien hebben wij bij de discussie op zes juli nog extra gelden opgevoerd voor nader in onze no titie genoemde posten. Afgelopen zaterdag stond er in de krant dat het Sociaal-cultureel Planbureau een nieuw rapport heeft gepubliceerd waaruit opnieuw blijkt dat, naast de trieste constatering dat 400.000 gezinnen beneden het bestaansminimum leven - over welzijn gesproken -, met name de meer welgestelden in de maatschappij profiteren van de welzijnsvoorzieningen en dat de zogenaamde ach tergestelde groepen niet of nauwelijks aan de bak komen. Dat zou toch te denken moeten geven en in ieder geval een argument moeten zijn om het bestaande werk niet als heilig te beschouwen, maar om juist die nieuwe activiteiten en nieuwe denkvormen te stimuleren die door een inhoudelijke moti vering ondubbelzinnig duidelijk maken dat zij zich richten op de versterking van de positie van de achtergestelde groepen. Ik wil helemaal niet zeggen dat de bestaande instellingen en organisaties maar opgeheven moeten worden. Wel moet er sterk naar de inhoud van het werk worden gekeken en naar de uitkomsten daarvan. In feite een permanente effectenevaluatie dus, hoewel wij daar ook niet teveel van moeten verwachten. Uit eigen ervaring weet ik hoe moeilijk het is de beoogde doelgroe pen te bereiken en de doelstellingen te realiseren. De onderzoeken die in het rapport worden voor gesteld zijn ons inziens een stap in de goede richting. Het derde punt dat ik aan wil snijden is het volgende. Al vanaf het begin hebben wij bezwaar gemaakt tegen het uitgangspunt dat sociaal-cultureel werk op uitvoerend niveau in principe het werk van vrijwilligers is. Wij hebben vooral bezwaar tegen de achterliggende argumentatie alsof het wer ken zonder vrijwilligers, zonder dat de inhoud en de doelstellingen van het werk en de totstandko ming van het beleid ter discussie staan, de gesignaleerde afhankelijk makende gevolgen van professio nalisering teniet zou doen. Het werken met vrijwilligers geeft mensen dus de greep op het werk terug. Wat dat betreft zijn wij het eens met Paul Kuipers, een van de leden van de commissie die de Knel puntennota heeft gemaakt, die stelt dat het ontbreken van een materiële beloning nog geen reden is om het vrijwilligerswerk tot de ethische orde te verheffen. Wij hebben bij de reeds eerder hierover aangekaarte discussie gesteld dat de afweging of er gekozen moet worden voor vrijwilligers of beroeps krachten van situatie tot situatie moet worden gemaakt. Bij die afweging moeten allerlei argumenten een rol spelen, zoals principiële en financiële argumenten. Ook het argument van de werkgelegen heid moet hierbij een rol spelen en ook het argument dat een zelfstandig inkomen wordt gecreëerd voor bijvoorbeeld vrouwen die nu vaak de vrijwilligsters zijn. Nu komt de discussie opnieuw terug aan de hand van de vraag of peuteropvang vrijwilligsterswerk of professioneel werk is. Ik denk dat daarover eigenlijk niet zo verschrikkelijk veel meer valt te zeggen. Wij hebben er eindeloos over gediscussi eerd en wij - ik bedoel dan de meerderheid van de Commissie voor Welzijnsaangelegenheden - zijn met ontzettend veel inhoudelijke argumenten aangekomen die de wethouder, naar mijn mening, niet goed kon weerleggen. Wij komen echter geen stap verder. Het college houdt aan zijn standpunt vast dat peuteropvang vrijwilligsterswerk is. Het college gaat daarmee ten eerste voorbij aan de ontwikke ling die het peuterwerk in de loop der jaren heeft doorgemaakt, namelijk van vrijwilligerswerk tot professionele werksoort. De professionele krachten worden onderbetaald of de professionele krachten zijn werkloze beroepskrachten met een uitkering. Ten tweede het feit dat aan de professionalisering allerlei werkinhoudelijke argumenten ten grondslag liggen. Volgens mij kan ik daarvoor verwijzen naar de brieven die iedereen in deze raad heeft gekregen. Natuurlijk staan daarbij de belangen van ouders en kinderen voorop, mijnheer Jansma. Ten derde het risico dat onstaan kan dat peuterspeel zalen zelf de CAO's willen gaan bekostigen door een verhoogde ouderbijdrage. Wij zijn daar perti nent op tegen, omdat het betekent dat de drempel alleen maar groter wordt voor deze voorziening. Ten vierde het gegeven dat vrijwilligerswerk vaak leidt tot een stuk discontinuïteit. Zodra de men sen die nu de vrijwilligers zijn betaald werk kunnen krijgen gaan ze weg en daarmee verdwijnt ook de door ruime ervaring opgebouwde deskundigheid. Kortom, wij vinden het peuterwerk een professio nele werksoort waarin de peuterleidsters recht hebben op betaling volgens de welzijns-CAO. In het door ons in juli ingediende financiële plan is de betaling van de peuterleidsters opgeno men. Wij hebben de motie ondertekend zoals die zojuist door mevrouw Waalkens is ingediend. In mijn ogen is die motie nog te voorzichtig geformuleerd, omdat er uitgegaan wordt van één leidster per - peuterspeelzaal. Het is voor mij nog de vraag of dat er inderdaad één moet zijn, of dat het er toch twee zouden moeten zijn. Ik zal daarop nu niet verder ingaan. Ik ben geschrokken van een aantal opmerkingen van de heer Jansma. Wat hij gezegd heeft vind ik beledigende taal voor al die vrouwen die stuk voor stuk, zoals het dan heet, goede moeders zijn, maar die onder anderen door de manier waarop wij de taken in de maatschappij verdelen, de manier waarop wij onze steden bouwen en door het ontbreken van goede collectieve voorzieningen, vaak dreigen te vereenzamen. Wat dat betreft ben ik het helemaal eens met de passage zoals die in de brief van de Stichting Sociaal Kultureel Werk Leeuwarden is opgenomen. De heer Jansma komt de eerder genoemde categorie vrouwen misschien niet tegen, ik kom ze dagelijks tegen! Ook ik stel er prijs op, ondanks al onze kritiek op dit plan, toch mijn waardering uit te spreken voor het stuk werk dat ten behoeve van deze hele nieuwe taak is verzet.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1981 | | pagina 52