fataal mits de stukken maar in behandeling zijn. Reeds in een van de afdelingen heb ik daarover opge
merkt dat dit samenhangt met het aantreden van een nieuwe raad en dus ook van een nieuw college van
b. en w. Ook vorige keren is bij de wisseling van de wacht, als ik het zo mag noemen, de begroting
pas in het voorjaar vastgesteld, teneinde een nieuw college de gelegenheid te geven zich te kunnen be
raden over de voorstellen welke aan de raad moeten worden gedaan. Het is namelijk minder logisch,
vooral politiek gezien, een nieuwe raad voorstellen van een afgetreden college te laten behandelen in
plaats van voorstellen van het door die raad zelf gekozen college. Bovendien zouden dan gemakkelijk
fricties kunnen ontstaan met een inmiddels opgesteld collegeprogramma. Overigens mag de raad er op
rekenen dat dit jaar begroting en beleidsplan weer voor de jaarwisseling in de raad aan de orde zullen
worden gesteld. De heer Buurman heeft reeds gezegd wel begrip voor deze argumentatie te kunnen heb
ben, hoewel formeel de dit jaar aangehouden termijnen niet juist zijn. Wellicht spreekt een en ander de
heer Bijkersma, na mijn thans nog eens gegeven motivering, nu toch ook wat meer aan. Ik neem in ieder
geval aan dat zijn uitgesproken veroordeling wat minder absoluut zal zijn.
Het ligt overigens niet in de bedoeling de herwaarderingsvoorstellen de volgende keer weer tegelij
kertijd te behandelen. Dat zal in het voorjaar van 1984 gebeuren.
Ik heb enige aarzeling over de stellingname van de heer Bijkersma dat de afdelingsvergaderingen op
sommige ogenblikken het karakter hebben gekregen van algemene beschouwingen in mini-formaat. Ik
heb de indruk dat de afdelingsvergaderingen als voorspel voor de plenaire zitting van de raad steeds
meer als geslaagd kunnen worden aangemerkt, hetgeen ook wel blijkt uit de belangstelling van de
raadsleden voor die vergaderingen. Dat daarbij bepaalde standpunten over onderdelen van het beleid
door sprekers nader worden uiteengezet ter motivering van bepaalde vragen, zou ik niet willen zien als
algemene beschouwingen in mini-formaat.
Verschillende sprekers hebben het gehad over deregulering. Dat woord lijkt de laatste tijd een soort
toverwoord te zijn geworden voor het deels oplossen van bestaande problemen. Ik kan wat dat onderwerp
betreft ver meegaan met de zienswijze welke mevrouw Brandenburg heeft verwoord. Ik denk dat wij met
elkaar in onze ijver nogal eens te ver zijn gegaan met het uitleven van een neiging tot detaillering en
daardoor vaak bureaucratisering. Om ons wat dat betreft gepaste zelfbeperking op te leggen, is een
zeer goede zaak. Wij krijgen dan mankracht en tijd vrij voor meer belangrijke zaken. Deregulering mag
niet het mom zijn waaronder zaken niet of onvoldoende worden geregeld ten detrimente van diegenen in
de samenleving voor wie bepaalde regelingen van wezenlijk belang moeten worden geacht.
Over de taak van de Commissie voor de Financiën hebben wij inmiddels een uitvoerige gedachten-
wisseling gehad in de Commissie voor Bestuurlijke Aangelegenheden. Daarbij is gebleken dat er een
vrijwel unanieme mening bestaat over die taak en ook over het grote belang van goed overleg tussen het
college en de Commissie voor de Financiën over het te voeren financieel beleid. Men was het er ook
over eens dat doublures zoveel mogelijk moeten worden vermeden. Doublures scheppen is strijdig met
het nastreven van deregulering. Ik neem dus aan dat de heer Bijkersma het toch ook wel eens kan zijn
met de taaktoedeling aan de Commissie voor de Financiën zoals die door de andere fracties en ook door
het college wordt gezien. Voor de goede orde wil ik in dit verband in het bijzonder aan het adres van
de heer Bijkersma nog opmerken dat - ik denk nu even aan het verleden - vroegere WD-wethouders de
ze taakverdeling steeds konden onderschrijven.
De opmerking van de heer Pruiksma inzake het bestuurlijk bestel - hij merkte daarbij op dat de be
langrijkste doelstelling behoud en verbetering van de gemeentelijke zelfstandigheid moet zijn zonder
provincialisering van beleidsterreinen die per definitie geen onnodig grote afstand tussen burger en be
stuur verdragen - kan ik volledig onderschrijven. Hij noemt daarbij politie, brandweer en ambulance
vervoer. Die rij kan worden aangevuld met gezondheidsdienst, dienst geluidhinder, indicatie bejaarden.
Met mij zal hij dan voorstander zijn van een goed gestructureerd verlengd lokaal bestuur waaraan ge
staag wordt gewerkt. Ik begrijp niet zijn, ook al wel eerder uitgesproken, aarzeling over regionale ge
meentelijke samenwerking, want dat is echt wat anders dan het introduceren van een vierde bestuurs
laag. Misschien zou de CDA-fractie eens kunnen overwegen haar voorzitter een tijdje deel te laten ne
men aan het werk van de regioraad. Voorgangers van de heer Pruiksma hebben daar een erg goede scho-
I ing opgedaan.
Een aantal sprekers heeft opmerkingen gemaakt over de problemen welke er zijn met betrekking tot
de verdere ontwikkeling van het wetenschappelijk onderwijs in Leeuwarden. Mevrouw Brandenburg heeft
daarover een motie ingediend, welke door alle fracties wordt ondersteund. Die motie stuit, zoals de
raad wellicht zal begrijpen, niet alleen op geen enkel bezwaar bij het college, doch het kan in dit sta
dium zelfs van uitermate veel belang worden geacht dat de raad zich naar Den Haag toe nog eens uit
drukkelijk over deze zaak uitspreekt, want daar vallen binnenkort de beslissingen. Kortgeleden heeft de
raad over deze aangelegenheid ook reeds een brief doen zenden aan zowel een aantal bewindslieden als
aan de Tweede Kamer. Wellicht zou ook de thans voorgestelde motie niet alleen aan de regering doch
39
ook aan de volksvertegenwoordiging gericht kunnen worden. Ik neem aan dat de indieners daarmee in
stemmen. Ik kan nog opmerken dat het bestuur van de Rijksuniversiteit te Groningen, het provinciaal
bestuur en wij vasthouden aan een unaniem standpunt en niet van zins zijn elkaar te laten uitspelen door
de minister van Onderwijs. Uitgangspunt blijft zeer nadrukkelijk het in stand houden van en verder vorm
geven aan het wetenschappelijk onderwijs zoals door de opeenvolgende kabinetten is toegezegd en waar
de Kamers der Sta ten-Generaal zich achter hebben gesteld.
Nu ik het over toezeggingen van de regering aan Leeuwarden heb, wil ik ook met een enkel woord
ingaan op hetgeen mevrouw Brandenburg en de heer Pruiksma hebben gezegd over de wegverbindingen.
Met mevrouw Brandenburg ben ik het eens dat zowel het traject Midlum-Kop Afsluitdijk van de rijksweg
9 als de rijksweg 32 overeenkomstig vroegere afspraken en toezeggingen dienen te worden afgewerkt en
dat wij ons in Friesland niet moeten laten dwingen tot een keuze. Het inleveren van de toezegging, dat
de rijksweg 9 tot Kop Afsluitdijk zal worden doorgetrokken en daarmee Leeuwarden en geheel Noord-
Friesland eindelijk één goede wegverbinding met de rest van Nederland zouden hebben, mag ons inziens
onder geen enkel beding plaatshebben. Dat het college van gedeputeerde staten op dat punt even stand
vastig zal zijn als het gemeentebestuur van Leeuwarden mogen wij toch wel verwachten. De Commissaris
der Koningin heeft immers kortgeleden in een televisie-uitzending nog zeer duidelijk verwoord dat zijns
inziens Den Haag zich aan gemaakte afspraken dient te houden. Daaruit mag je afleiden dat het provin
ciaal bestuur daar dus zelf ook vanuit gaat. Een handreiking van de raad in de richting van het provin
ciaal bestuur zou misschien geen kwaad kunnen. Dit naar aanleiding van opmerkingen van de heer
Pruiksma.
Er zijn nog enige opmerkingen over de politie gemaakt en de heer Bijkersma heeft een tweetal mo
ties ingediend. Wat de bezetting van de politiepost in de binnenstad betreft, wil ik bevestigen hetgeen
in de Commissie voor de Openbare Orde is afgesproken en hetgeen de heer Jorna tijdens de afdelings
vergadering heeft opgemerkt. Er wordt nagegaan of wij met de beschikbare mankracht toch de politie
post in de weekends bij de surveillance kunnen betrekken en zoveel mogelijk permanent kunnen bezet
ten. Zeer recent is een reeds lang verwacht rapport uitgebracht over de sterktevaststelling vanaf 1 janu
ari 1984. Als de suggesties van de rapporteurs worden opgevolgd, dan zou dat voor Leeuwarden een re
delijke uitbreiding van de sterkte betekenen. Die uitbreiding zal dan zeker ook moeten worden gebruikt
om een aantal knelpunten, waarover wij thans ook discussiëren, tot een oplossing te brengen.
Wat de eerste motie betreft over het beschikbaar stellen van extra middelen uit de gemeentekas
naast de doeluitkeringen van het rijk, wil ik opmerken dat reeds circa 1.500.000,--, inclusief de
parkeer- en reinigingscontroleurs die bij de politie zijn ingedeeld en politietaken verzorgen, per jaar
uit de gemeentekas voor de politietaak wordt bijbetaald. Een en ander blijkt ook uit een reeds eerder
voor de raad ter inzage gelegd stuk. Wanneer de doeluitkering voor personele uitgaven wordt herzien en
meer in overeenstemming wordt gebracht met de daarvoor noodzakelijke uitgaven, mag worden aangeno
men dat het verder suppleren van politieuitgaven door de gemeente niet noodzakelijk is. Aan een her
ziening van de normen voor de personele uitgaven wordt momenteel gewerkt. Daarmee rekening houden
de en mede gelet op de moeilijke situatie van de beschikbare middelen waarover de gemeente kan be
schikken, meen ik de desbetreffende motie van de heer Bijkersma te moeten ontraden.
Wat de tweede motie betreft over het opnemen van een anti-kraakbepaling in de Algemene Politie
verordening (APV), zulks in afwachting van het afkomen van de Leegstandwet, kan ik meedelen dat het
college tot dusverre juist het standpunt heeft ingenomen een dergelijke tijdelijke regeling niet in de
APV op te nemen doch genoemde wet af te wachten. Op die wet is, zoals de raad weet, nu toch enige
kans, zij het voorlopig nog niet in volle omvang. Wel moet ik daarbij de kanttekening maken dat het
Openbaar Ministerie er met klem op heeft aangedrongen een dergelijke bepaling al wel in de APV te
doen opnemen in afwachting van het van kracht worden van de Leegstandwet. Ik wacht de reactie van
de raad op de ingediende motie overigens af.
Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van mevrouw Brandenburg kan ik nog opmerken dat
wij recentelijk in het college hebben afgesproken dat het eventueel uitbreiden van het zogenaamde ho-
recavrije gebied binnenkort aan de orde zal worden gesteld, met naar ik aanneem, een notitie waar me
vrouw Brandenburg om heeft gevraagd, in de Commissie voor de Ruimtelijke Ordening. Wel moet ik nu
reeds opmerken dat de op de Drank- en Horecawet gebaseerde regeling betreffende een horeca vrij ge
bied niet mag dienen om daarmee ruimtelijke ordening te plegen.
Met mevrouw Brandenburg ben ik het eens dat lange termijn visies, neergelegd in beleidsplannen
van de politie, geen excuus mogen vormen voor het uitblijven van veranderingen op korte termijn welke
noodzakelijk moeten worden geacht met betrekking tot de wijze van surveilleren door de politie. Ik kan
naar verzekeren dat aan dat laatste wordt gewerkt. Ook de heer Pruiksma dringt er op aan tot betere re
sultaten te komen. Hij werpt de vraag op of niet fundamenteel voor een andere werkwijze op onderdelen