De heer De Vries (weth.): De heer Bron heeft al gezegd dat het bestuur van het protestants-christe lijk basisonderwijs in Wirdum volledig bevoegd en formeel heeft gehandeld ten aanzien van het indienen van de onderhavige aanvraag in het kader van de Verruimingswet. Daar is op zich zelf niets op aan te merken. Het moment waarop een en ander heeft gespeeld en de onrust die daardoor is ontstaan in Wir dum vragen enige toelichting. De situatie is de volgende. Op 31 maart 1983 heeft de Vereniging voor Protestants-Christelijk Basisonderwijs in Wirdum de mi nister van Onderwijs en Wetenschappen verzocht kleuters te mogen toelaten tot het protestants-christe lijk basisonderwijs te Wirdum. De heer Bron heeft al gezegd dat er geen koppelgenoot is en daarom is de Verruimingswet van toepassing. B. en w. hebben op deze procedure ingespeeld door bij brief van 26 april 1983 de minister mee te delen dat er tegen de inwilliging van een dergelijk verzoek geen bezwaar bestaat, mits het voortbestaan van de kleuterschool It Reidhintsje niet in gevaar komt en de minister po sitief beslist op een door het college bij deze brief in te dienen verzoek om met toepassing van de Ver ruimingswet eveneens kleuters tot de openbare Uniaskoalle in Wirdum te mogen toelaten. Inmiddels heb ben wij overleg gevoerd met het protestants-christelijk schoolbestuur in Wirdum. Tijdens dat overleg hebben wij getracht het schoolbestuur te bewegen om de mogelijkheid die op grond van de Verruimings wet wordt geboden niet per één augustus 1983 toe te passen maar per één augustus 1984. Inwilliging door de minister van het verzoek van dit schoolbestuur zou er namelijk toe leiden dat er op de kleuter school It Reidhintsje nog maar vijf kleuters zouden overblijven. Het Ministerie van Onderwijs en We tenschappen heeft het verzoek van het protestants-christelijk schoolbestuur in Wirdum ingewilligd met ingang van één augustus 1983 - men heeft een en ander in de ter inzage gelegde stukken kunnen lezen - en heeft het verzoek van b. en w. om kleuters tot de openbare Uniaskoalle te mogen toelaten niet ge honoreerd. Het gevolg van de inwilliging door de minister van het genoemde verzoek is dat met ingang van 22 augustus 1983 16 kleuters, die voorheen naar de kleuterschool It Reidhintsje gingen, zijn over gegaan naar de protestants-christelijke lagere school. Het desbetreffende schoolbestuur heeft hiervan mededeling gedaan aan b. en w. De kleuterschool It Reidhintsje wordt op dit moment nog bezocht door vijf kleuters. Op grond van artikel 11 van de Kleuteronderwijswet dient de gemeenteraad tot opheffing van een openbare kleuter school te besluiten, indien het gemiddeld aantal kleuters op een school over een periode van drie ach tereenvolgende jaren minder dan 50 bedraagt. Bij Koninklijk Besluit van 30 december 1958 is dit aantc voor de kleuterschool It Reidhintsje verlaagd tot 30. Het gemiddeld aantal leerlingen op It Reidhintsje heeft over 1982 30 2/3 bedragen. Op grond van dit gegeven kan worden geconcludeerd dat de kleuter school It Reidhintsje de eerstkomende drie jaar in stand gehouden kan worden. Die drie jaar is precies de periode die wij nodig hebben om de overbrugging naar de nieuwe basisschool een feit te laten wor den. De heer Visser: Ik heb met belangstelling naar het antwoord van de wethouder geluisterd. In grote lijnen ben ik het wel met hem eens. Ik onderschrijf de stelling van de heer Bron dat de nu ontstane situ atie voor de openbare kleuterschool in Wirdum vervelend is. Het punt dat hier aan de orde is, is natuur lijk niet nieuw. Een en ander heeft in een andere vorm en in een ander stadium ook al eens gespeeld, namelijk toen er een aanvraag was voor dependancevorming in Wirdum. Uit berichten uit Den Haag bleek dat dependancevorming niet haalbaar zou zijn en dat de Verruimingswet wellicht soelaas zou kun nen bieden. De aanvraag van het protestants-christelijk schoolbestuur in Wirdum is gehonoreerd. Wij kunnen alleen constateren dat de situatie die nu is ingetreden zonodig uitgesteld had kunnen worden. De wethouder heeft daar ook op gewezen. Ik denk echter dat dat niet een zaak van ons is, maar van het protestants-christelijk schoolbestuur in Wirdum dat in deze autonoom is. De heer De Vries (weth.): De constatering van de heer Visser is correct. Wij hebben geprobeerd om in overleg met het protestants-christelijk schoolbestuur in Wirdum de uitvoering van de te nemen maat regel op te schuiven. Het schoolbestuur is echter volledig autonoom en dus bevoegd om de beslissing te nemen die men heeft genomen. Het besluit wordt voor kennisgeving aangenomen. Sub F. De brief wordt voor kennisgeving aangenomen. Sub G. De Voorzitter: Dit punt luidt: Brief van 15 augustus 1983 van de gezamenlijke bonden en beroeps verenigingen op het terrein van de beeldende kunsten, waarin verzocht wordt: 1. protest aan te tekenen tegen de regeringsplannen inzake de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR); 2. de landelijke BKR-manifestatie op 31 augustus 1983 te ondersteunen middels een schriftelijke adhe siebetuiging De heer Bron: In 1982 verwerkte onze Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) ongeveer 135 aanvra gen voor de BKR. De BKR heeft tot doel beeldende kunstenaars in staat te stellen via een uitkering en een tegemoetkoming in de kosten voor materiaal- en atelierkosten hun beroep uit te oefenen. Een en ander betekent dat iedere wijziging in beleid door de centrale overheid binnen de BKR automatisch in vloed zal hebben op ons lokale beleid. De BKR kost de rijksoverheid ruim 130 miljoen gulden per jaar. Het CDA en de VVD spreken in hun regeerakkoord de verwachting uit dat tot 1986 80 miljoen gulden op de BKR kan worden bezuinigd. Daarmee dreigt de ruim 30 jaar bestaande BKR te worden uitgeschakeld. Het lijkt ons redelijkerwijs onvermijdelijk dat de BKR ook niet ontkomt aan de snoeischaar. Wij zijn het in dat kader echter niet eens met de hoogte en de manier waarop dat snoeien gebeurt. De budgettaire overwegingen die hebben geleid tot deze bezuinigingen hebben niets meer te maken met een voorwaardenscheppend beleid voor beeldende kunstenaars, terwijl toch gebleken is dat de BKR stimulerend werkt ten aanzien van de verspreiding van beeldende kunst, onder meer via onze Kunstuit leen. Bovendien wordt door de nu reeds aangekondigde maatregelen de afspraak van een vroegere staatssecretaris geschonden, waarbij is toegezegd eerst de resultaten van het rapport van het Instituut voor Arbeidsvraagstukken (IVA) af te wachten. Dat rapport is inmiddels verschenen en in de aanbeveling daarvan staat onder meer dat de BKR weliswaar moet worden verbeterd, maar dat dat niet mag leiden tot een drastische beperking van het aantal kunstenaars in de BKR. Wanneer de regering vasthoudt aan haar plannen zullen de meeste kunstenaars namelijk uiteindelijk in de bijstand terechtkomen, wat naast per soonlijk leed voor de kunstenaars voor onze gemeente financiële consequenties met zich mee zal bren gen. Met de plannen van de staatssecretaris steekt ook de discussie over de kwaliteit en de gebruiksmo gelijkheden van de kunst weer de kop op. Die discussie hoeven wij niet uit de weg te gaan, maar de vi sie die uit de kabinetsplannen naar voren komt lijkt er op dat de kunstenaar zich zal moeten beperken tot het vervaardigen van etsen en in ieder geval verkoopbare prenten. Aldus hoeft de kunstenaar niet zijn oor af te snijden, maar moet hij wel het publiek een oor aannaaien. Kortom, wij hebben alle be grip voor de noodkreet in de nu aan de orde zijnde brief. Onze fractie heeft overwogen het college bij motie te vragen zelfstandig te protesteren tegen deze plannen. Wij kenden toen nog niet de inhoud van het protest van de Vereniging van Nederlandse Ge meenten (VNG). De felle bewoordingen waarin de VNG haar ongenoegen en haar onaanvaardbaarheid heeft uitgesproken stellen ons evenwel voldoende tevreden. Wel verzoeken wij het college, ter voorko ming van onnodig werk binnen de fracties, in het vervolg dergelijke VNG-uitspraken bij de stukken te voegen en daarnaar in het preadvies van b. en w. te verwijzen. Niet iedere fractie kent op dit moment de reactie van de VNG. Misschien kan de wethouder iets nader op die reactie ingaan. Naar aanleiding van de brief van de VNG waarin deze reactie staat verwoord willen wij nog enke le vragen stellen die verband houden met stimuleringsmaatregelen zoals die in het collegeprogramma zijn geformuleerd. In hoeverre is er tot nu toe gelegenheid geweest de BKR toe te passen ten aanzien van gerichte opdrachten in onder anderen de sector Ruimtelijke Ordening of via de dienstverlening? Zijn er reeds situaties geweest waarin de 1%-regeling kon worden toegepast of zijn die op termijn te verwachten? Mocht het college daarover op dit moment geen concrete gegevens hebben, dan wil ik de ze vragen nog wel eens herhalen bij de afdelingsvergaderingen van december a.s. Mevrouw Van der Werf: Mijn fractie kent het standpunt van de VNG over de bezuinigingen op de BKR wel en wij kunnen dat ook van harte onderschrijven. Wij hebben hier al vaker gezegd dat ook wij erg ongerust zijn over de bezuinigingen die plaatsvinden op de BKR. Zoals het er nu naar uitziet zal door deze bezuinigingen een groot deel van de kunstenaars binnenkort zijn of haar beroep niet meer kunnen uitoefenen. Dat dat een enorme verschraling betekent zal voor iedereen wel duidelijk zijn. Vooruitlopend op de plannen die er liggen voor een wettelijk kader van de BKR en op de onderzoeken van het IVA waarover de heer Bron sprak, kun je datgene wat nu gaat gebeuren met de BKR in feite een zaak van onbehoorlijk bestuur noemen. Wat het overige betreft lijkt het mij zinvol dat wij in het kader van de begrotingsbehandeling verder praten over de precieze consequenties die de bezuinigingen zullen hebben voor het kunstklimaat en voor de uitvoering van de BKR-maatregelen in Leeuwarden. Ik heb ge-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1983 | | pagina 3