4 Het probleem van de peuterspeelzaal Hummelstate staat niet op zichzelf, want het is al veel langer bekend dat er op dit terrein grote verschillen bestaan tussen peuterspeelzalen onderling. Terecht is daarom al bij de vaststelling op 15 december 1981 van het Sociaal-cultureel Plan, bijna twee jaar gele den dus, door de raad met algemene stemmen een door mevrouw Waalkens ingediende motie aangeno men, waarin stond dat een inventarisatie zou worden gemaakt van het peuterspeelzaalwerk. Aandachts punten zouden daarbij onder anderen zijn: aantal leidsters, aantal peuters, wachtlijsten, financiën, ouderbijdragen, huisvesting en nog een aantal zaken. Door het college is toen, dus twee jaar geleden, gezegd dat deze inventarisatie betrokken zou worden bij het eerstvolgende Programma Sociaal-cultureel Werk, het programma 1982, maar dat is niet gebeurd. Intussen is zelfs al het Programma Sociaal-cultu reel Werk 1983 vastgesteld en nog steeds is er geen inventarisatie. Ik zou graag van de wethouder de toezegging willen hebben dat de inventarisatie er op korte termijn komt. In ieder geval moet de inventarisatie klaar zijn op het moment dat het Programma Sociaal-cultureel Werk 1984 aan de orde is, zodat wij dan de problemen van het peuterspeelzaalwerk in wat breder ver band kunnen bespreken. Naar mijn idee zal het in dat kader niet alleen moeten gaan om de inventarisa tie sec, maar zullen wij ook de knelpunten, die ongetwijfeld uit deze inventarisatie naar voren zullen komen, aan moeten pakken. Ik wil daarbij ook even verwijzen naar wat er in het collegeprogramma staat ten aanzien van peuterspeelzalen. Daarin staat namelijk dat het college het peuterspeelzaalwerk een belangrijke beroepsmatige werksoort vindt en dat zoveel mogelijk geprobeerd zal worden om aan peuterspeelzalen één betaalde leidster ter beschikking te stellen. Ik wil graag de door mij gevraagde toezegging van de wethouder hebben. De heer IJestra: Ik heb de behoefte om een opmerking te maken over de wijze waarop de wethouder gereageerd heeft op de brief van de peuterspeelzaal. Onze fractie kan zich in deze reactie vinden. De heer Heere (weth.): Mevrouw VIietstra heeft opgemerkt dat het probleem niet simpelweg kan worden doorgeschoven. Dat ben ik met haar eens en dat stellen wij ook niet voor. Wij hebben geschre ven dat wij dit probleem zullen betrekken bij het Programma Sociaal-cultureel Werk 1984. Het is mij uiteraard bekend dat er op het ogenblik een onderzoek aan de gang is naar een aantal vragen met be trekking tot onder anderen huisvesting, ouderbijdrage en honorering van de leiding. Over het verloop van dit onderzoek wil ik een aantal feiten geven. In juni 1983 zijn de enquêteformulieren verzonden en in september heeft de werkgroep de terug ontvangen formulieren bekeken. Gebleken is dat er vrij veel behoefte was aan een nadere toelichting. Daar is de werkgroep op het ogenblik nog mee bezig. Van de zijde van de werkgroep is mij medegedeeld dat naar verwachting begin 1984 het college een afgerond voorstel zal bereiken waarin alle punten aan de orde komen die aan de orde moeten komen. Mevrouw Vlietstra heeft zojuist opgemerkt dat het Programma Sociaal-cultureel Werk 1984 niet in december maar later aan de orde komt. Vermoedelijk zal de behandeling daarvan plaatsvinden in januari of februari. Ik zal ernaar streven om bij de behandeling van het Programma Sociaal-cultureel Werk 1984 ook het resul taat van het onderzoek te betrekken. Daarbij zal uiteraard ook het collegeprogramma worden betrokken voor wat betreft datgene wat staat op bladzijde vijf van dit programma, namelijk dat er aan de opvang mogelijkheden van kinderen tot twaalf jaar extra aandacht moet worden gegeven, en voor wat betreft datgene wat staat op bladzijde zeven van dit programma, namelijk dat voor nieuw beleid ten aanzien van kinderdagverblijven en andere kinderopvang geld moet worden geraamd. Zoals bekend is dat voor de kinderdagverblijven al gebeurd, namelijk 90.000,--. Voor de andere kinderopvang wil ik daar mee wachten tot de resultaten van het onderzoek bekend zijn. Mevrouw Vlietstra heeft ook iets gezegd over de wijze van invulling van de resultaten. Op blad zijde 31 van het collegeprogramma staat niet dat peuterspeelzaalwerk in principe beroepsmatig werk is, maar er staat dat peuterspeelzaalwerk in principe geen vrijwilligerswerk is en dat zoveel mogelijk peu terspeelzalen in staat zullen worden gesteld één betaalde leidster in dienst te hebben. Ik zeg toe dat ik beide zaken bij het onderzoek en bij het programma zal betrekken en bij de raad zal komen met een voorstel voor nieuw beleid, als de overige collegeleden mij dat tenminste toestaan. De heer IJestra verklaart zich akkoord met mijn reactie, dat wil zeggen mijn eerste reactie. Daar na is de brief gekomen van de peuterspeelzaal aan de raad en die is op dit moment in behandeling. Ik ben echter erkentelijk voor de instemming van de heer IJestra. Besloten wordt overeenkomstig het voorstel van b. en w. met inachtneming van de toezegging van de wethouder. 5 Sub L. De Voorzitter: Dit punt luidt: Brief van 11 oktober 1983 van het Komitee Kniertje (moeders in de bijstand) om vrijstelling van gemeentelijke belastingen en heffingen voor de zogenaamde echte minima. De heer Boelens: Met betrekking tot dit punt en punt M van de mededelingen stelt het college voor deze verzoeken te behandelen in het kader van het opstellen van het toegezegde preadvies inzake kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Is het college bereid te onderzoeken of het wenselijk is om bij dit preadvies ook de positie van kleine bedrijven en jonge startende ondernemers te betrekken? De heer Kessler (weth.): In principe worden kleine bedrijven en startende ondernemingen automa tisch betrokken bij de kwijtscheldingsregeling als zij voldoen aan de voorwaarden die in het kader van deze regeling - wij moeten nog beslissen of de regeling wordt ingevoerd, maar ik ga er nu even vanuit dat dat wel gebeurt - worden gesteld. Volgens mij kan men geen algemene formulering creëren waarbij iedereen die een klein bedrijf heeft of een startende ondernemer is automatisch voor de kwijtscheldings regeling in aanmerking zou komen. De heer Boelens: Ik wil graag mijn dank uitspreken voor het antwoord van de wethouder. Wij wach ten het preadvies af. Besloten wordt overeenkomstig het voorstel van b. en w. Sub M. Besloten wordt overeenkomstig het voorstel van b. en w. Sub N. De Voorzitter: Dit punt luidt: Brief van 11 oktober 1983 van de heer M. van der Velde te Snakker- buren inzake de toestand van het pand Druifstreek 59. De heer Van der Wal: De briefschrijver genoemd onder punt N van de mededelingen doet zijn be klag bij de raad over de toestand van het pand Druifstreek 59. Het pand, dat gemeente-eigendom is, is ruim twee jaar geleden afgebrand. Sinds die tijd ligt het pand er in uitgebrande toestand bij; een heel ongewenste zaak. Ik heb deze kwestie eerder aangekaart in de Commissie voor het Grondbedrijf. Toen reageerde de wethouder op de manier van: wij kunnen deze situatie eigenlijk niet langer zo laten, ta rn i ddels was er een brief geschreven aan de raad, die dan nu op de agenda staat. Ik had eigenlijk ver wacht dat b. en w. met een concreet voorstel waren gekomen, want het pand kan niet langer in de hui dige toestand blijven staan. B. en w. stellen voor om opnieuw te trachten gegadigden te vinden voor het pand onder de voorwaarde van een restauratie-/rehabiI itatieverplichtingAl twee jaar lang is ge probeerd om gegadigden te vinden. Er zijn twee of drie serieuze gegadigden geweest. Wij hebben zelfs een aanbieding gedaan aan de betreffende gegadigden voor dit pand, maar het een en ander is niet doorgegaan. Voor zover ik de situatie kan overzien is er geen enkele reden om aan te nemen dat het wel op zeer korte termijn zal lukken nieuwe gegadigden te vinden, tenzij de wethouder daar andere in formatie over heeft. Ik vind het voorgestelde antwoord onvoldoende. B. en w. moeten op de meest korte termijn met een plan komen om het pand te herbouwen of om desnoods nieuwbouw te plegen. Ik weet ook wel dat dat natuurlijk geld kost en daarom zal er bij het plan ook een exploitatie-overzicht moeten zitten. Het is niet langer verantwoord om dit pand, waar wij ook nog eigenaar van zijn, in deze staat in een stadsver nieuwingsgebied te laten staan. Ik wacht eerst het antwoord van de wethouder af, maar ik heb zonodig een motie achter de hand. De heer Dubbelboer: Ik kan mij in grote lijnen vinden in het verhaal van de heer Van der Wal. Onze fractie is het ook niet eens met het voorgestelde antwoord van het college. De gebruiker van het pand dat naast het pand Druifstreek 59 is gelegen, heeft erg veel overlast van het in ons eigendom zijn de pand. Wij hebben de afgelopen twee jaar niets aan het pand gedaan, waardoor de toestand van het pand op zich steeds slechter wordt. Wij gaan van de verwachting uit dat er wel weer kopers voor het pand zullen komen en dat die in rijen van drie naar de Druifstreek zullen komen. In het verleden is dat echter niet het geval geweest. Wij moeten als eigenaar van het pand Druifstreek 59 de naastliggende

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1983 | | pagina 3