32 Wat de aanbeveling onder punt A van de raadsbrief betreft het volgende. Mijn fractie heeft bij de voorlopige standpuntbepaling ten aanzien van het ontwerp-dekkingsplan 1984-1988 gesteld voorshands niet akkoord te kunnen gaan met de eliminering van de zogenaamde oneigenlijke componenten uit aan het bijzonder onderwijs door te berekenen onderhoudskosten ad 78.000, Was daarbij de onderlig gende gedachte: alles wat in het nadeel is van het bijzonder onderwijs afwijzen en alles wat in het voordeel van het bijzonder onderwijs is bepleiten? Deze gedachte zou niet in overeenstemming zijn met de verantwoordelijkheid als gemeenteraadslid. Ter zake is: wat het bijzonder onderwijs rechtens toe komt zal het bijzonder onderwijs moeten worden toegewezen. Waar dit in het onderhavige geval nog geen uitgemaakte zaak is, meen ik dat het beroep dat het bestuur van de Vereniging van christelijke scholen van Schoonhoven op de Kroon heeft gedaan zal dienen te worden afgewacht. Naar mijn weten is daarover nog geen uitspraak. Tot slot een opmerking over de jurisprudentie, waarbij ik verwijs naar pagina 15 van het rapport over het schoonmaken van schoolgebouwen. Daar wordt gesteld: "Het hiervoor gemaakte onderscheid tussen administratiekosten en beheers- en bestuurskosten wordt ondersteund door de jurisprudentie. Voor de onderhavige problematiek is relevant een uitspraak van G.S. van Zuid-Holland van 20 november 1981Ik ben zo vrij op te merken dat hier gedoeld wordt op een uitspraak van gedeputeerde staten van een provincie. Maar, mijnheer de voorzitter, één uitspraak maakt nog geen jurisprudentie! De Voorzitter: Dat zou ik u nog niet durven nazeggen, mijnheer Buurman. De heer Visser: Tijdens de algemene en financiële beschouwingen van december vorig jaar is van de zijde van onze fractie al een opmerking gemaakt over het punt dat hier nu aan de orde is. Ik denk dan speciaal aan onderdeel A van de raadsbrief. Nadien heeft deze zaak gespeeld in de Commissie voor het Onderwijs. Ook in de commissie heeft onze fractie haar standpunt voorbehouden. Ik kom nu tot de zaak zelf. Wat is er aan de hand? Het college stelt voor de overheadkosten van de DSO zogenaamd op te schonen. Wij hebben ons daar de afgelopen dagen op geconcentreerd en wij zijn wat dat betreft tot de volgende conclusie gekomen. De zaak van de administratiekosten heeft per één januari 1975 een wettelijke basis gekregen, in die zin dat bij algemene maatregel van bestuur het in 1964 in de wet gebrachte artikel 101, achtste lid, per één januari 1975 in werking is getreden. Dat betekende dat met ingang van die datum de minister van Onderwijs jaarlijks een bedrag vaststelt als vergoeding voor de administratiekosten van het bijzonder onderwijs. Direct verband daarmee houdt ook de circulaire van 21 november 1974 van de minister van Onderwijs. In die circulaire is in een tiental punten aangegeven in welke gevallen die regeling van toepassing is. Met andere woorden, welke ge vallen onder de regeling zijn komen te vallen. Niet alleen dat, mijnheer de voorzitter, in de circulaire is ook, zij het wat beperkter, aangegeven wanneer die regeling niet van toepassing is. Dat geldt onder meer voor de werkzaamheden die behoren tot de algemene bestuurstaak van het schoolbestuur. Daaron der vallen de administratiekosten en de beheers- en bestuurskosten. Het is ons duidelijk geworden dat wij bij datgene wat het college hier aan de orde stelt, de overheadkosten van de DSO, aan de ene kant te maken hebben met de administratiekosten en aan de andere kant met de beheers- en bestuurskosten. Wat dat betreft is de argumentatie van het college heel sterk. Daar is geen speld tussen te krijgen. Wat is er verder aan de hand? In 1981 is op dit punt beroep aangetekend door een schoolbestuur in Schoonhoven. Dit beroep is door gedeputeerde staten van Zuid-Holland verworpen. Elk raadslid heeft daar kennis van kunnen nemen, want de stukken dienaangaande hebben ter inzage gelegen. De heer Buurman heeft zonet al gezegd dat er op dit moment nog geen uitspraak is van de Kroon. De appellant is namelijk tegen de uitspraak van gedeputeerde staten van Zuid-Hol land in beroep gegaan. De vraag rijst nu of een college op dit punt een uitspraak kan vragen van de gemeenteraad in het licht van de lopende Kroonprocedure. Wat is het geval, mijnheer de voorzitter? Stel dat appellant door de Kroon in het ge lijk wordt gesteld. Als de raad besluit tot datgene wat het college nu voorstelt dan zal dat besluit op grond van de uitspraak van de Kroon teniet moeten worden gedaan. In het andere geval is er ook geen man overboord in het kader van wat het college voorstelt met betrekking tot de herwaardering. Als de Kroon dit beroep verwerpt dan kan deze zaak alsnog worden meegenomen in de vijfjaarlijkse afrekening. Er is dus geen man overboord. Volgend jaar, dat zal dan voor de periode één januari tot één augustus zijn met het oog op de nieuwe wetgeving, zal er voor één maart rekening kunnen worden gehouden met een en ander bij de vaststelling van het exploitatiebedrag. Een normale zaak. Ik zou het college in dit verband nog willen wijzen op een standpunt van de gemeente Weststellingwerf. Zoals bekend moeten de kosten van het openbaar onderwijs jaarlijks voor één maart door de gemeenteraad worden vastgesteld. Bij de behandeling van dit punt in de raad van de gemeente Weststellingwerf is ook het punt van de overheadkosten van de Dienst Gemeentewerken aan de orde gekomen. B. en w. van Weststellingwerf merken in hun raadsbrief van 7 februari op: "Nu de Kroon als hoogste beroepsinstantie nog geen uit- 33 raak heeft gedaan, zijn wij vooralsnog van mening dat de overheadkosten van de Dienst Gemeente werken in het bedrag per leerling dienen te worden opgenomen." Zij handhaven dus de bestaande situa tie op dat moment. Genoemd college merkt verder op dat deze kosten, afhankelijk van de uitspraak van de Kroon, bij de vijfjaarlijkse afrekening zullen worden verrekend. Tegen deze achtergrond, mijnheer de voorzitter, stel ik nogmaals de vraag: kan de gemeenteraad van Leeuwarden vanavond op dit punt een besluit nemen? De heer De Beer: Ik zal mij ook beperken tot punt A van de raadsbrief. Onze fractie heeft in het verleden aangedrongen op dit onderzoek. Gezien de uitkomsten van dit onderzoek zijn wij van mening dat hier wel degelijk een beslissing over kan worden genomen door de gemeenteraad. Wij hoeven name lijk helemaal niet te wachten op een uitspraak van de Kroon. Als deze uitspraak ten opzichte van dit besluit negatief uitvalt ontstaat er voor ons een volkomen nieuwe situatie. Op dat moment kunnen wij wel zien hoe wij moeten reageren. De heer Bron: Ik wil graag een reactie geven op datgene wat gesteld is onder de punten A, B en C van de raadsbrief. Tegelijkertijd wil ik ingaan op hetgeen door de heren Visser en Buurman is gezegd. Weinig zaken in ons vaderlandse onderwijs-politieke wereldje liggen zo gevoelig als juist het onderwerp van de doorberekening of de kostenvergelijking tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Dat is ook het geval met deel A van het collegevoorstelIn de praktijk bestaat het bekostigingssysteem van het onder wijs eruit dat de kosten van het openbaar onderwijs worden vastgesteld en op basis van gelijkheid aan het bijzonder onderwijs worden uitbetaald. De technische uitwerking van het bekostigingssysteem is trouwens afschuwelijk ingewikkeld. Dat blijkt trouwens ook al uit het verhaal van de heer Visser. De vraag rijst of het wetstechnisch, maatschappelijk en financieel-economisch bezien juist is dit beginsel in de hedendaagse tijd nog zo extreem door te voeren als destijds in 1920 werd beoogd. Openbare en bijzondere scholen zouden hun uitgaven vergoed moeten krijgen op basis van declaratie van noodzake lijk te maken kosten binnen daarvoor door de overheid te stellen normen. Mogelijk dat de nieuwe kos tendekkende financieringsopzet van de basisschool hier enig soelaas gaat bieden. De huidige regeling betekent in de meeste gevallen wel dat elke gulden bezuiniging op het gemeentelijk onderwijs twee gulden wordt op basis van de doorberekening naar het bijzonder onderwijs. Dat is niet nieuw, maar komt wellicht hard aan. Het is evenwel de consequentie van het feit dat de financiële gelijkstelling niet ont komt aan de wet van de omkeerbaarheid. Ik heb in de Commissie voor het Onderwijs al gezegd dat wij, wanneer wij willen bezuinigen op een wijze die de wezenlijke, inhoudelijke kwaliteit van het onder wijs spaart, dan komen bij een bezuiniging op de randvoorwaarden. Ónder druk om te komen tot verdergaande kostenbeheersing in het openbaar onderwijs staat de wij ze van opname van de factor "opslag overhead" van de DSO nu ter discussie. In de gemeentelijke prak tijk zijn landelijk bezien drie mogelijkheden te onderkennen. In de eerste plaats het opschonen van de opslagkosten wordt meegenomen in het bepalen van de werkelijke kosten voor het onderwijs. In de tweede plaats, het volledig achterwege laten van alle opslagkosten. Dit punt ligt bij de Kroon, volgens informatie van de VNG. In de derde plaats, het overhevelen van organisatie en toezichthoudende taken van de DSO naar de secretarie-afdeling Onderwijs. In dit voorstel is gekozen om de opslagkosten van de DSO, die worden betrokken in de vaststelling van de werkelijke uitgaven, op te schonen van die kostenposten die niets te maken hebben met de dienstverlening aan het openbaar onderwijs. Het gaat hier om een nauwkeurige toerekening van slechts die elementen in de overheadkosten die betrekking hebben op de levering van diensten aan de openbare scholen, voor zover die elementen ook al niet moeten worden geacht te behoren tot het administratiekostenbedrag dat de minister jaarlijks vaststelt. Wij zijn ervan overtuigd dat een en ander contentieus is vastgesteld en stoelt op waterdichte wettelijke basis. Wij gaan derhalve akkoord met het in de raadsbrief genoemde punt A. Hoewel niet van harte, mijnheer de voorzitter, gaat onze fractie ook akkoord met de aanbeveling onder punt C van de raadsbrief. Het betreft hier een voor de arbeidsmarkt kwetsbare groep. Bij een eer dere discussie over dit onderwerp zijn nogal wat vraagtekens geplaatst door met name onze fractie en de PAL-fractie. De werkgroep heeft het voorstel aangepast op een wijze die toegespitst is op wat de raad toen aan kritiekpunten heeft aangedragen. De werkgroep heeft enige duidelijkheid verschaft in de pro blemen die wij destijds hebben geconstateerd, waarbij ik denk aan een grotere controle op de privatise ring, de gewijzigde CAO-bepalingen en de verklaring voor het verschil in werkbelasting tussen eigen personeel en het personeel in dienst van schoonmaakbedrijven. Op andere punten blijven voor ons nog wel vragen over. Duidelijkheid zal er moeten komen over de normverschuiving van schoon naar aan vaardbaar. Wij interpreteren "aanvaardbaar" ook als verantwoord op schoolhygiënisch gebied. Ook vra gen wij ons af in hoeverre er een relatie valt te onderkennen tussen vandal ismegevoeligheid en de aan wezigheid van een vast personeelslid voor schoonmaak of van een werknemer van een schoonmaakbe-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1984 | | pagina 17