34 Fysiek mogelijk, zowel voor de ambtelijke afdelingen als voor de behandeling in commissies, afdelingen van de raad en wat dies meer zij. Wij zaten aanvankelijk op het tijdstip van 1 februari, maar wij heb ben toen, begrip hebbende voor de bezwaren van de instellingen, gekeken hoeveel rek er nog maximaal in zat en zijn toen gekomen op de datum van 1 maart„ Wij hebben wat die datum betreft moeten zeggen; dat is het dan, dat wil zeggen op basis van het maximaal honoreren van de in de raad geuite verlangens om die gelijktijdige behandeling te realiseren en die afweging zo goed mogelijk te maken. Mevrouw De Haan zegt dat zij het daar in principe wel mee eens is - zij heeft ook nog gezegd dat de argumentatie dienaangaande niet onjuist is -, maar vraagt zich af hoe graag je nu een andere oplossing wilt. Ik kan daar heel gemakkelijk op antwoorden: Heel graag. Alleen stuit ik dan wel op een onverenigbaarheid van twee doelstellingen. In de eerste plaats het optimaal honoreren van de wensen van de raad en in de tweede plaats het optimaal honoreren van heel iets anders. Wij hebben gezocht langs welke weg dat zou kunnen en zijn tot de conclusie gekomen die wij nu hebben getrokken. Met andere woorden, wij hebben wel degelijk ons best gedaan om te komen tot een zodanige invulling dat alle partijen zoveel mogelijk recht wordt gedaan. Maar wij zijn daar, helaas constateer ik nu, naar de mening van sommigen niet in geslaagd Mevrouw De Haan wil aan reeds genoemde wens niet de conclusie verbinden dat artikel 12 van de Algemene Subsidieverordening daarom van de hand moet worden gewezen, want zij begrijpt wel dat dat niet zo maar kan. Zij pleit er echter voor dat er een onderzoek plaatsvindt, zodat wij op papier de consequenties van een en ander voor zowel het sociaal-cultureel werk als voor eventuele andere zaken nog eens onder ogen krijgen, opdat in een later stadium tot een zorgvuldige en volledige afweging kan worden gekomen. Wanneer dat mogelijk is wil haar fractie voor 1985 geen problemen maken. Eerlijk heidshalve moet ik er wel op wijzen dat de aanvragen voor subsidiëring voor 1986 voor 1 maart 1985 moeten zijn ingediend. Met andere woorden, de werking van de verordening gaat dan wel over 1985, maar de uitwerking ervan op de instellingen heeft betrekking op de aanvragen voor 1986. Niet dat dat materieel gezien zo vreselijk veel verschil maakt, maar ik wil daar toch even op wijzen. Er moet name lijk niet het misverstand zijn dat wij alleen over 1985 praten voor wat betreft de honorering van de aanvragen, maar ook al over 1986. Binnen die context wil het college de toezegging doen dat dat on derzoek op zo kort mogelijke termijn zal plaatsvinden en dat u de resultaten daarvan via de commissie en de andere daarvoor aangewezen gremia onder ogen zullen worden gebracht, opdat voor volgende ja ren eventueel zal kunnen worden bijgestuurd. Let wel, ik zeg dus niet dat wij een voorstel zullen doen dat volstrekt haaks staat op dat wat wij nu voorstellen. Maar wij zullen alle elementen die daarbij door mevrouw De Haan en ook door anderen in de commissie zijn gesteld nog eens een keer op een rij zetten, de consequenties daarvan aangeven en opnieuw gelegenheid geven tot een afweging op dit punt. Dit is tegelijkertijd een antwoord op de opmerkingen ter zake van de heren Duijvendak en IJestra die in feite om hetzelfde gevraagd hebben als mevrouw De Haan en zich daarbij hebben aangesloten. Dan de naschoolse opvang. Mevrouw De Haan zegt dat het haar niet duidelijk is hoe de norm van 18 kinderen uiteindelijk gehanteerd gaat worden en vraagt zich af wat die norm in de praktijk betekent en of het college voornemens is groepen te sluiten. Het antwoord daarop is nee. Dat voornemen bestaat niet. De praktijk wat dit punt betreft is altijd geweest dat wij in goed overleg met bestuur en directie van de betrokken instelling nagaan of er een redelijke mate van bezetting is gelet op de bestaande be hoefte en het geïnvesteerde geld en dat wij dan een bepaalde periode geven om in een soort groeimodel te komen tot een optimalisering en dat er op een moment definitief wordt geoordeeld over de vraag of er al of niet gesloten moet worden. Het besluit tot sluiten is tot op dit moment overigens altijd genomen door het bestuur zelve. Nog zeer recent is mij zo'n besluit meegedeeld ten aanzien van een groep in de wijk Schieringen waarvan na lange tijd is gebleken dat men daar niet voldoende kinderen in de groep kreeg om voor continuering in aanmerking te komen. Dat is de betekenis van het woord "uitgangspunt" dat mevrouw De Haan genoemd heeft. Het uitgangspunt is dat wij er naar streven om het getal van 18 te halen, maar mocht blijken dat dat om heel gegronde redenen per se niet kan dan zullen wij wat dat be treft de nodige soepelheid in acht nemen. Mevrouw De Haan heeft het voorstel gedaan om in paragraaf 15 Overig Sociaal-cultureel Werk op bladzijde 119 van de Algemene Subsidieverordening het eerste deel van artikel 2 te schrappen en het tweede deel daarvan te handhaven. De tekst komt dan als volgt te luiden: "De subsidiëringsmethode wordt bij iedere toekenning afzonderlijk bepaald." Het college heeft daar geen problemen mee. Mevrouw De Haan en anderen betreuren het dat de subverordening voor peuterspeelzaalwerk nu niet kan worden vastgesteld. Dat gevoelen delen wij. Er waren twee redenen om te doen zoals wij nu hebben voorgesteld. Ik wil daar de nadruk op leggen. In de eerste plaats is er een reden gelegen in de subsidie ringsmethodiek, die tot verschillen van opvatting heeft geleid die tot op dit moment nog niet te over bruggen blijken te zijn, mede omdat er een aantal elementen in zit waarover nog niet voldoende duide lijkheid bestaat. Wij hebben gezegd dat wij niet dwars tegen alles in dat toch willen doorzetten op de 35 manier zoals wij hebben voorgesteld, maar dat wij een en ander nog even terughalen, de elementen die voor onderzoek in aanmerking komen onderzoeken en daarna op zo kort mogelijke termijn - in het stuk isoangegeven dat dat wat mij en de afdeling betreft in het voorjaar 1985 klaar kan zijn - met het voor stel komen om de subsidieverordening op enige wijze in te richten. Ik loop nu nog maar niet vooruit op het voorstel. De tweede reden is de volgende. Los daarvan, zo staat het ook in de raadsbrief geformu leerd, maar wel tegelijkertijd hadden wij in behandeling het beleidsplan en de daaraan verbonden financiële situaties. In dat kader kwamen wij tot de conclusie dat er, gelet op een aantal factoren, voor 1985 geen financiële ruimte is om dit vrij forse bedrag voor nieuw beleid, zijnde ongeveer 100.000,in dat jaar te honoreren. Wij moesten dus op basis van de financiële situatie tot de con clusie komen dat niet eerder dan in 1986 de nieuwe regeling kan worden bekostigd. Enkelen uwer heb ben gezegd dat de raad dat wel zal uitmaken. Terecht. In december wordt het voorstel van het college aan de raad voorgelegd. Dan zullen wij weten waar wij aan toe zijn. Wij vonden het overigens niet meer dan eerlijk en reëel om op dit moment al te zeggen: denk nou niet dat de nieuwe regeling onmid dellijk kan ingaan zodra wij in het voorjaar 1985 met een voorstel komen. Die illusie hebben wij niet willen wekken, wetende dat dat om financiële redenen niet kan. Vandaar dat wij die opmerking in de raadsbrief hebben gemaakt. De raad heeft echter het volste recht om anders te besluiten. Wat mij be treft kan dat, maar of dat moet laat ik over aan degenen die daarover hebben te oordelen. Wellicht dat wethouder Kessler op dit punt nog een paar opmerkingen wil maken. Dan de kwestie van de ingebouwde peuterspeelzalen en de consequenties voor de instellingen die op dat terrein werken. Ik heb wat dat betreft in de commissie al een toezegging gedaan, namelijk dat dat nader zal worden nagegaan en dat ik er voor zal zorgen dat een en ander zo zal worden geregeld dat de instellingen geen onevenredige nadelen ondervinden van het feit dat wij de verordening nu niet vaststellen. Dat wij niet in staat zijn geweest om het een en ander nu al concreet op papier te zetten zal men ons, naar ik aanneem, niet euvel duiden. Ik heb volgens mij hiermee de meeste opmerkingen van mevrouw De Haan behandeld. Mevrouw Willemsma heeft een aantal opmerkingen gemaakt, die er voornamelijk op neerkomen dat zij het in grote lijnen eens is met de opvattingen en de voorstellen van het college op dit punt. Zij heeft gevraagd wanneer het onderzoek betreffende het peuterspeelzaalwerk gereed is. Ik heb zojuist al gezegd dat dat omstreeks het begin van het volgend jaar gereed zal kunnen zijn. De heer Buurman heeft, ondanks verschillen van opvatting, waardering geuit voor het geleverde werk. Hij heeft gevraagd naar de verhouding tussen de verantwoordelijkheid van de overheid en die van het particulier initiatief. De opvattingen van het college door de loop van de jaren op dit punt zijn duidelijk en bekend. De heer Buurman kan die terugvinden in het Sociaal-cultureel Plan, in de jaar lijkse subsidieringsmethodieken en invullingen van het Programma Sociaal-cultureel Werk en in de pro cedure-verordening waarin exact is geregeld hoe de verhoudingen en de invloeden van beide groepen tot elkaar zijn. Ik wil hem daar naar verwijzen. Van het feit dat de heer Buurman vindt dat deze over heid, het college en de raad, op sommige onderdelen daarin te ver gaat, kan ik alleen maar zeggen dat het college op dat punt een andere opvatting heeft. Maar op het moment dat de heer Buurman al of niet direct, misschien ook indirect, de suggestie wekt dan wel vragen oproept met betrekking tot instellingen die vanuit een zekere levensbeschouwing, welke dat ook is, activiteiten uitoefenen en die met behulp van de Algemene Subsidieverordening zouden worden gemuilkorfd of aan de teugel zouden worden ge houden, wil het college daar stelling tegen nemen, want dat is natuurlijk niet de bedoeling. Zijn con crete vraag over de samenwerking en de kwestie van de identiteit in dat opzicht kan ik dan ook volmon dig beantwoorden met: Natuurlijk is het niet de bedoeling dat door fusering identiteiten verloren gaan. Op dit moment is er een aantal van die processen aan de gang. Degenen die daarmee bezig zijn weten erg goed hoe wij daar tegenaan kijken. Zij weten erg goed dat de grens van de eigen identiteit wat ons betreft niet behoeft te worden overschreden. Als men samen wil werken dan zal men dat op de wijze moeten doen zoals men die het beste vindt. Dan even terug naar de verfijningen, waarover de heer Buurman heeft gesproken, in de structuur van subsidiëring. Dat is iets wat wij tegelijk met het onderzoek dat ik in de richting van mevrouw De Haan heb toegezegd zouden kunnen meenemen. Deze benadering zou daarbij kunnen passen. Overigens zeg ik wat dat betreft niets toe. In de commissie heb ik de heer Buurman al toegezegd dat in het kader van genoemd onderzoek ook de nadere nuanceringen van subsidiëring eventueel zouden kunnen worden meegenomen. Over de opmerking van de heer Buurman met betrekking tot de door hem gewenste toevoeging aan artikel 8 van de Algemene Subsidieverordening - hij spreekt in dat verband over de universele wet van God - hebben wij in de commissie de degens al gekruist. Ik heb daarbij aangegeven dat het college vindt dat wij als overheid alleen maar die beperking moeten aanleggen die ons als overheid toekomt en dat op het niveau van de Algemene Subsidieverordening Gods wetten niet thuishoren. Aan de orde is nu

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1984 | | pagina 18