45 De heren Siemonsma en Van der Wal zijn inmiddels ter vergadering gekomen. De heer Heere (weth.): Er zijn nog enkele zaken overgebleven die nadere beantwoording vragen. Mevrouw De Haan heeft een opmerking gemaakt over mijn toezegging namens het college dat er een onderzoek zal worden gedaan in verband met artikel 12 van de Algemene Subsidieverordening. Zij vraagt zich daarbij af of er bij het college voldoende bereidwilligheid bestaat om het onderzoek ook in die richting te leiden dat zoveel mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de verlangens die zij op dat punt heeft geuit. Ik heb dat in mijn antwoord misschien niet zo nadrukkelijk naar voren laten komen, maar uiteraard is dat het geval. Want anders was een dergelijk onderzoek volstrekt overbodig. Wilden wij niet aan de verlangens van mevrouw De Haan tegemoet komen dan zou ik gezegd hebben: Geen on derzoek, wij houden vast aan ons standpunt en laat het verder maar zo. Het onderzoek zal er uiteraard op gericht zijn om zo dicht mogelijk te komen bij de door mevrouw De Haan als wenselijk geachte eind conclusie, waarbij overigens ook anderen zich hebben aangesloten. Ik zeg daarbij niet op voorhand - dat heb ik ook gisteren niet gedaan - dat wij eruit zullen komen. Wij zullen een moedige poging daartoe doen en de raad van de resultaten op de hoogte stellen. Dan de kwestie van de dagopvang voor wat betreft de aantallen die bij de groepsgrootte betrokken zijn. Ik wil hierop ingaan aan de hand van de motie die dienaangaande door de heer Duijvendak namens PAL is ingediend. Mevrouw De Haan heeft zich aangesloten bij deze motie. Wij hebben ons, voor wat betreft het getal 18 dat voorkomt in de subsidieverordening, aangesloten bij de rijksbijdrageregeling. Dat hebben wij trouwens ook gedaan voor de getallen die behoren bij de onderverdeling naar leeftijd in hoofdstuk II van de Subverordening Specifiek Welzijn, paragraaf 14, artikel 2. De argumentatie die in de rijksbijdrageregeling voor het getal 18 wordt gegeven - ik heb die regeling voor mij liggen, maar ik zie er vanaf om daar uit te citeren, omdat iedereen daar zelf kennis van kan nemen - is zo steekhou dend dat wij geen aanleiding hebben om van dat getal af te wijken. In eerste instantie heb ik ook ge zegd dat het getal van 18 kinderen wat mij betreft - dat is ook tot uitdrukking gebracht in de Nadere Standpuntbepaling, behorende bij de Algemene Subsidieverordening - geen hard getal is in de zin van: het getal zal altijd 18 moeten zijn. Integendeel, het getal 18 zal uitgangspunt moeten zijn, maar moet met souplesse worden gehanteerd als de omstandigheden daar naar zijn. Ik vind dit nog steeds een ver dedigbaar standpunt. In ieder geval meer verdedigbaar dan de argumentatie die ik van de heer Duijven dak heb ontvangen. Hij gebruikt eigenlijk in zijn motie alleen maar het argument dat een groep van 15 kinderen als een reëler maximum moet worden beschouwd. Ik kan daar helemaal niets mee, want zo iets kun je net zo goed beweren voor een groep van 12 of 20 kinderen of voor welk willekeurig ander getal ook. Met andere woorden, een en ander is dermate arbitrair en willekeurig - bovendien geeft het geen enkele relatie aan - dat ik alleen al om die reden de motie wil ontraden. Wat dit punt betreft wil ik het hierbij laten. Ik denk dat de bedoelingen van het college op dit punt duidelijk genoeg zijn. Wij zijn volgens mij uit de kwestie van artikel 8 van de Algemene Subsidieverordening, voor zover het althans de discussie met mevrouw De Haan aangaat. Ook over artikel 25, sub b, van de Algemene Subsidieverordening hoeven wij verder niet veel meer te zeggen Dan de kwestie van het categoriale werk. Wij verschillen daarover van mening met PAL. Het col lege is van mening dat de betreffende motie niet moet worden aangenomen, maar dat heb ik gisteren ook al gezegd. Wat de kwestie van de twee beroepskrachten per groep betreft het volgende. Ik heb in dit verband gisteren al verteld wat de achtergrond is van de situatie wat ons betreft, namelijk dat het mogelijk moet zijn om voor groepen in opbouw te starten met een één-één situatie en dat er op den duur gekomen kan worden tot een situatie van twee beroepskrachten. Nu zegt mevrouw De Haan dat "één-één" nooit mag worden gebruikt als argument om te kunnen bezuinigen. Ik ben dat met haar eens, want dat strookt vol strekt niet met de uitleg die ik eerst gegeven heb en dus behoort dat er niet bij. Dan kom ik bij het betoog van mevrouw Willemsma. Zij heeft zich aangesloten bij dat wat van de zijde van het college ten aanzien van een aantal zaken is gezegd. Er heeft zich daarna een discussie ontwikkeld tussen mevrouw Willemsma en andere leden van de raad over de kwestie van de discriminatie en het Leger des Heils daarbij. Daaruit zijn geen concrete vragen gekomen aan het college. Ik heb overigens begrepen dat de heer Duijvendak te zijner tijd bij de behandeling van het Programma Sociaal- cultureel Werk hierop terug zal komen. Wij wachten dat maar af. De heer Duijvendak heeft nog een aantal zaken aangesneden. Hij heeft een motie ingediend in tweede termijn over de kwestie van gemengde groepen en mannengroepen in het kader van de Subveror dening Specifiek Welzijn, hoofdstuk II, paragraaf 3 Emancipatie-activiteiten. Ik heb vandaag in over leg met het college en in samenwerking met de afdeling een poging gedaan om eens na te gaan wat wij nu precies bedoeld hebben met de formulering in genoemde paragraaf en of de motie van de heer Duij- 46 vendak op een of andere manier daarin ingepast zou kunnen worden. Ik ben tot de volgende conclusie gekomen. Vier jaar geleden - zo ver zijn wij teruggegaan in de tijd - is door een van mijn illustere voorgangers, de heer De Pree, het volgende gezegd in de raad - dat geldt nog steeds, althans die woor den zijn intussen niet tegengesproken -: "Onder deze rijksbijdrage vallen inderdaad ook activiteiten van mannen, voor zover die te maken hebben met emancipatie van vrouwen. Het is niet zo dat allerlei activiteiten van mannengroepen hierin zomaar zijn onder te brengen, maar als emancipatie van vrouwen onder andere het doorbreken van rolpatronen betekent, dan kan het niet anders dan dat ook mannelijke rolpatronen doorbroken moeten worden. Voor zover het daarmee te maken heeft, vallen ook door man nen ontwikkelde activiteiten onder deze rijksbijdrageregeling." Deze woorden van de heer De Pree ge ven de bedoelingen bij het formuleren van bedoeld artikel goed weer. Ik constateer dat de poging die de heer Duijvendak doet in zijn motie, om niet de tekst van artikel 3 van genoemde paragraaf 3 te veranderen maar alleen de toelichting daarop, niet kan, omdat dan de tekst van het artikel en de toelichting met elkaar op gespannen voet zouden komen te staan. Met andere woorden, als je het nog duidelijker wilt zeggen dan het er nu al staat, dan zul je zowel het artikel als de toelichting moeten aanpassen. Gelet op de bedoelingen die ik zonet heb weergegeven zal dat, mede om het verschil van mening uit de weg te helpen, dan ook moeten gebeuren. Het spijt mij, mijnheer de voorzitter, dat mijn verhaal steeds technischer wordt, maar ik moet nog het volgende zeggen. In hoofd stuk II van de Subverordening Specifiek Welzijn, paragraaf 3, artikel 3, zou het volgende zinsdeel moeten worden toegevoegd aan de zin achter het eerste gedachtenstreepje - in plaats van de puntkomma moet er een komma staan -: "dan wel kennelijk in het belang van de vrouwenemancipatie moet worden geacht; Dan is die keten rond. In de toelichting zou het volgende moeten komen te staan: "De strek king van dit artikel is dat subsidiëring primair gericht wordt op emancipatie-activiteiten door en ten be hoeve van vrouwen. Het wordt echter niet uitgesloten dat ook gemengde groepen en mannengroepen" - ik heb dan meteen antwoord gegeven op de vraag van de heer IJestra - "in het kader van deze para graaf kunnen worden gesubsidieerd. Voorwaarden daarbij zijn echter dat de subsidiëring van activiteiten voor of door vrouwen daardoor niet in het gedrang komt en dat de activiteiten van gemengde groepen en/of mannengroepen naar het oordeel van het bevoegd gezag in het belang van de emancipatie van vrouwen worden geacht." Dit is de poging van het college om dat wat uit de raad is opgeklonken en wat eigenlijk al bedoeld was met elkaar in overeenstemming te brengen. Resteert nog de motie van de heer Duijvendak over de kwestie van artikel 12 van de Algemene Sub sidieverordening in relatie met de procedureverordening. De heer Duijvendak heeft daarbij naar onze mening ten onrechte een te sterke koppeling geconstateerd tussen de ene en de andere verordening. De procedureverordening is wat dat betreft "volgend" ten aanzien van de Algemene Subsidieverordening. In de Algemene Subsidieverordening wordt een periode genoemd die nodig is om van het beginpunt tot het eindpunt te geraken. Van de periode kan niet zoveel tijd worden afgedaan. Essentieel is op welk mo ment je die periode begint te tellen. Dat is de datum die wij hebben aangegeven en ten aanzien waar van wij hebben toegezegd dat wij een onderzoek zullen doen naar de vraag of die zou kunnen worden veranderd. In het onderzoek zal niet alleen het punt van de datum worden betrokken, maar ook de aard van de subsidiëring, namelijk eenmalig, structureel of alle mogelijke andere verfijningen die nog zijn aangegeven of zouden kunnen worden aangebracht. Dit laatste heeft helemaal niets te maken met de procedureverordening en dus is die koppeling er ook niet. Of eenvoudiger gezegd: Men zal uit mijn mond nooit horen, als de raad over een paar weken de procedureverordening heeft vastgesteld: "Ha, ha, nou kunt u niet meer terug, want wij hebben inmiddels een beslissing genomen waarvan u gelukkig niet heeft gezien welke portee die had. Ik ga de raad nu onderuit halen met behulp van de verordening die hij zelf heeft vastgesteld." Wij zullen wat dat betreft zeer loyaal optreden. (De heer Van der Wal: Ge beurt dat wel eens?) Ik vermoedde dat die gedachte bij sommigen zou kunnen zijn opgekomen en ik wil die bij voorbaat maar tegenspreken. Ik zou bijna zeggen, een Frans spreekwoord gebruikend, "Qui s'excuse, s'accuse". Maar dat slaat dan op de heer Van der Wal. Ik heb hiermee alle zaken wel gehad, mijnheer de voorzitter. De Voorzitter: Dan zijn wij toe aan de stemmingen, waarbij ik de moties in volgorde van indiening in stemming wil brengen. (Mevrouw De Haan—Laagland: ik wil nog graag een stemverklaring afleggen.) Daar geef ik dadelijk gelegenheid voor, want ik wil eerst op een rij zetten welke moties achtereenvol gens ingediend zijn. Het zijn allen moties, zeven in getal, ingediend door de heer Duijvendak. Motie 1 heeft betrekking op discriminatie. Motie 2 gaat over structurele subsidies. Motie 3 tendeert naar het schrappen van artikel 25, sub b. Op dat punt is er een toezegging gedaan. Ik zou de heer Duijvendak willen vragen of deze motie verder buiten behandeling kan blijven, gelet op de gedane toezegging. (De heer Duijvendak: Motie 3 trekken wij in. Dat geldt ook voor motie 2, want de structurele subsidies zul len worden betrokken in het door de wethouder toegezegde onderzoek.) Akkoord, de moties 2 en 3 zijn

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1984 | | pagina 24