52
100% zeker of wij de rekeningoverschotten die in die omvang verschijnen ook nodig zullen
hebben. Je zou kunnen zeggen dat ook in dit verband een vleugje optimisme wordt gehan
teerd.
Ik moet overigens zeggen dat het verband dat de CDA-fractie legt tussen risicoreserve
en rioolretributie mij wat ontgaat, maar misschien kan daar in tweede instantie iets meer over
worden gezegd. (De heer Pruiksma: Ik wil daar nu wel even op ingaan, mijnheer de voorzit
ter. Als wij praten over de invoering van rioolretributie, dan gaat het over relatief belang
rijke bedragen. In bijlage 3, staat D, behorende bij de begroting van uitgaven en inkomsten
voor het dienstjaar 1986, staat de risicoreserve eind 1986 op een bedrag van 2\ miljoen gul
den. Als over de risicoreserve zal worden beschikt, dan zal die in 1987 zijn uitgeput. Wil je
de zaak dus restaureren, dan is nu in ieder geval een bedrag van miljoen gulden nodig.)
Ik begrijp van u dat je de opbrengst van de rioolretributie voor de risicoreserve kunt ge
bruiken. (De heer Pruiksma: Nee, ik heb gezegd dat je weet, wanneer je praat over het
repareren van schade in de risicoreserve en gelet op het feit dat wij bij de rioolretributie
een bepaald bedrag binnen moeten halendat het om grote bedragen gaat
Een volgende opmerking betreft het rente-egalisatiefonds. Dat is een voor de hand lig
gend idee dat op zich zelf niet nieuw is. Wij hebben het afgelopen jaar hierover nog uitge
breid gesproken in de Commissie voor de Financiën. De conclusie die in de commissie is ge
trokken is dat wij in ieder geval op dit moment niet tot het instellen van een dergelijk fonds
zouden moeten overgaan. Het instellen van een rente-egalisatiefonds houdt in wezen, zij het
op een andere manier dan via de risicoreserveeen verzwaring van de herwaarderingstaak
stelling in. Je legt namelijk geld apart om mogelijke fluctuaties in de rente te kunnen over
bruggen. Op het moment dat je geld apart legt kun je dat niet besteden, hetgeen betekent
dat je minder geld hebt en dat je meer moet bezuinigen. Dit was indertijd een van de belang
rijkste redenen in de Commissie voor de Financiën om te zeggen dat wij maar niet moeten
overgaan tot het instellen van een rente-egalisatiefonds. (De heer Pruiksma: Bij het "opren
ten" van boekwaarden van grondcomplexen doen wij toch niet anders?) Dat weet ik niet.
(De heer Pruiksma: Ik wel.) Het lijkt mij op zich zelf nuttig dat je de boekwaarde in verband
brengt met de reële marktprijzen. (De heer Pruiksma: Wij doen niet aan reële marktwaarde,
wij boeken gewoon boekhoudkundig elk jaar een bepaald percentage bij en leggen dus mid
delen vast.) Misschien is dat een mogelijkheid om nog iets in de reservesfeer te doen, hoewel
ik dat niet zo'n erg goede zaak zou vinden.
Voor wat betreft het rente-egalisatiefonds is het volstrekt duidelijk dat je, op het mo
ment dat zo'n fonds wordt ingesteld, in wezen - zij het op een wat andere noemer - bezig
bent met het aanleggen van een risicoreserve voor fluctuaties in de rente. Daar kun je na
tuurlijk voor kiezen, maar dan moet je je tegelijkertijd realiseren dat dat betekent dat je min
der geld hebt te besteden voor bijvoorbeeld incidentele tekorten en dat je dus meer moet her
waarderen. Dat is de reden waarom het college op dit moment niet veel voelt voor het instel
len van een rente-egalisatiefonds. (De heer Buurman: Ik heb indertijd gezegd dat je dat in
ieder geval moet doen bij een dalende rente.)
Ik ga verder met de opmerkingen ten aanzien van de financiering. De gemeente Leeuwar
den voert al tijdenlang een actieve geldpolitiek, hetgeen ook wel blijkt uit het feit dat wij
langlopende leningen aflossen en daar een andere langlopende lening, maar dan tegen een
lager rentepercentage, tegenover zetten. Uit het voorstel onder agendapunt 8 blijkt ook dat
wij op de middellange termijn leningen willen aflossen, de zogenaamde methodiek-Wijchen.
Wat dat betreft begijp ik de opmerking van de heer Pruiksma niet helemaal dat wij dat niet
zouden doen, tenzij hij het niet zozeer heeft over de problematiek met betrekking tot de lang
lopende leningen maar meer over het punt van het kasbeheer. Dat wil zeggen, hoe ga je om
met je hele geldhuishouding. Ook dat punt heeft onze aandacht. Wij hebben daarover onlangs
nog een gesprek gehad met de Bank voor Nederlandse Gemeenten. Deze bank voert de laatste
jaren ook een wat marktgerichtere aanpak en heeft een integraal dienstverleningspakket voor
alle gemeenten ontwikkeld. Wij zijn van plan met de Bank voor Nederlandse Gemeenten hier
over verder te pratenteneinde te kijken in hoeverre er nog verbeteringen mogelijk zijn in
de manier waarop de gemeente Leeuwarden op dit moment haar kasbeheer heeft geregeld.
Voor wat betreft de belastingen stelt de CDA-fractie dat zij het onjuist vindt om de wette
lijke limieten op te rekken door allerlei zaken in het tarief op te nemen. Daarbij wordt ver
wezen naar de perceptiekosten, de afschrijving en de oninbare posten. Ik moet eerlijk zeg
gen dat ik mij afvraag waarom dat onjuist is. Behalve de perceptiekosten mogen bepaalde
zaken worden opgenomen. Dus als wij dat doen, dan doen wij niets verkeerds. De enige
vraag die je moet beantwoorden is: wil je dat of wil je dat niet. Het college heeft na ampele
overweging besloten - dat komt morgen terug bij de behandeling van het voorstel met be
trekking tot de onroerend goedbelastingen - de afschrijving wel op te nemen. Je kunt daar
voor of tegen zijn. Ik vraag mij af wat voor nut het heeft daarover nog een keer in de Com
missie voor de Financiën te praten, want het gaat hier om een puur politieke discussie.
Misschien komen wij hier overigens morgen ook nog wel op terug. Ik zie de suggestie om over
deze kwestie nog een keer in de Commissie voor de Financiën te discussiëren niet zo zitten,
53
alhoewel wij er natuurlijk altijd over van gedachten kunnen wisselen. Op dit moment zijn wij
volgens mij zover om in dezen te kiezen: neem je de afschrijving wel of niet op.
De heer Pruiksma heeft gevraagd of met betrekking tot de onderuitputting het bedrag
van 4,2 miljoen gulden een aanname is dan wel een zorgvuldige berekening in het beleids
plan, de bladzijden 11-82/83, wordt daar ook op ingegaan. Wij hebben gesteld dat het in zijn
algemeenheid heel moeilijk is om een heel precieze berekening te geven van hoe hoog het be
drag moet zijn dat je raamt voor onderuitputting en dat hebben wij nu ook niet gedaan. Een
en ander betekent dat wij veronderstellenderwijsop aannames gebaseerd, een bepaald be
draghebben geraamd. Over de hoogte van dat bedrag valt te twisten, maar wij hebben een
lijn gevolgd waarbij wij eerder met behulp van bepaalde argumenten tot een bedrag gekomen
zijn dan met behulp van een zorgvuldige berekening, die overigens ook niet is te maken.
De PvdA-fractie heeft de vraag gesteld op welke wijze het college stappen onderneemt
daar waar het signaleert dat de uitvoering van bepaalde ombuigingen niet effectief ter hand
wordt genomen. Het antwoord daarop is betrekkelijk simpel. Wij stellen ons in zo'n geval in
verbinding met het diensthoofd en vragen wat de redenen zijn voor de vertragingen en wan
neer de rapportage dan wel verwacht kan worden. Met andere woorden, wij proberen de hele
rapportering hoger op de prioriteitenlijst van de betreffende dienstonderdelen te krijgen.
Dit is hetgeen wij hebben gedaan. Wat dat betreft heb ik goede hoop dat wij de door de
PvdA-fractie genoemde herwaarderingsvoorstellen binnen niet al te lange tijd op ons bordje
kunnen verwachten.
Tot slot een reactie in de richting van de VVD-fractie, die van mening is dat het finan
ciële plaatje van voorstellen in een te groot aantal gevallen te vaag en ondoorzichtig is. Er
wordt gezegd dat het college te vaak een optimistische gedachte aanhangt, dat het plan te
veel centraal staat en dat wij teveel naar het doel zouden toeschrijven op het moment dat wij
met concrete voorstellen bij de raad komen. Het college kan zich daarin niet vinden. De op
ons afkomende maatschappelijke ontwikkelingen en de noodzaak om steeds nieuwe voorzie
ningen te creëren, leiden elke keer weer tot een groot aantal raadsvoorstellen. Wij proberen
steeds zo goed mogelijk de financiële consequenties daarbij mee te nemen. Dat wil zeggen dat
wij op dat moment bestaande gegevens/inzichten als vertrekpunt nemen. Wij gaan de zaken daarbij
heus niet met opzet mooier voorstellen dan ze in werkelijkheid zijn. Als wij dat wel doen, dan zeg
gen wij dat ook. In het beleidsplan hebben wij dat ten aanzien van een aantal punten heel
nadrukkelijk gedaan door te zeggen dat wij optimistisch ramen. Alle andere voorstellen die
wij de raad voorleggen, zijn reële voorstellen. Wij hebben die naar beste eer en geweten
opgesteld.
Desalniettemin zijn er altijd zaken die anders uitpakken dan je had verwachtbijvoorbeeld
het teruglopen van bezoekersaantallen. De ene keer pakken zaken gunstiger uit dan je had
verwacht, de andere keer ongunstiger. Hoe zou het eigenlijk ook anders kunnen in een ge
meente die jaarlijks vele tientallen miljoenen guldens omzet en waar in elke raadsvergadering
weer met vele voorstellen wordt gekomen. Er vallen dan weieens dingen tegen en er gaan ook
weieens dingen fout. Het zou een wonder zijn als dat niet het geval zou zijn. Van de andere
kant is het goed er op te letten dat er in onze gemeente gelukkig ook nog heel veel dingen
goed gaan.
Ik wil het hierbij laten, mijnheer de voorzitter.
De Voorzitter schorst, om 21.30 uur, de vergadering voor de pauze.
De Voorzitter heropent, om 21.55 uur, de vergadering.
De heer J.F. Janssen is inmiddels ter vergadering gekomen.
De Voorzitter: Ik heropen de vergadering. Wethouder Timmermans heeft het woord.
De heer Timmermans (weth.): Ik wil mijn reactie op hetgeen de verschillende fracties
naar voren hebben gebracht onderverdelen in twee delen. In de eerste plaats wil ik een aan
tal algemene punten behandelen over onderwerpen die door alle fracties naar voren zijn ge
bracht. In de tweede plaats wil ik de meer incidentele naar voren gebrachte punten behan
delen
Allereerst de algemene punten. De demografische ontwikkelingen en de consequenties
daarvan voor het gemeentelijk beleid. Door verschillende woordvoerders is gesproken over
vergrijzing/verzilvering. Daarmee is aangegeven dat het alleszins de verwachting is dat het
aantal 65-plussers in de nabije toekomst een groot deel zal uitmaken van de bevolkingssamen
stelling. Daarbinnen zal met name het aantal hoogbejaarden toenemen. Daarnaast hebben wij
n°g te maken - dat versterkt het gegeven nog - met de ontgroening, dat wil zeggen dat het
aantal kinderen dat geboren wordt zo gering is dat er wel degelijk sprake is van een grote
verschuiving in de samenstelling van onze bevolking. De bekende piramidale opbouw van de
bevolkingssamenstelling dreigt te veranderen in, om het beeld door te trekken, een wat