4
genoemd een rol hebben gespeeld in een geheel ander verband dan zich thans manifes
teert". Knap geformuleerd, maar desondanks hopen wij dat het college met ons van me
ning zal zijn dat de rol toen ook niet geweldig was en dat er nu een verzoek ligt om de
straten te vernoemen naar mensen die nu wel een rol in positieve zin spelen. Wij hebben
dus hoog gespannen verwachtingen van het preadvies van b. en w.
De heer RozemaMijn fractie heeft geen behoefte aan een nadere bestudering van de
ze brief. Voor kennisgeving aannemen vinden wij voldoende. De naamgeving van deze
buurt herinnert aan een tijd dat wij ons nauw verbonden voelden met het Afrikaanse volk
in zijn strijd tegen Engelse annexatie. Naamgeving van straten is verbonden met de toen
malige historische situatie. Het lijkt op ontkenning van de geschiedenis om bij tijd en wij
le over te gaan tot verandering van namen.
De Voorzitter: Zijn er nog meer sprekers die een voorschot op de komende discussie
willen nemen? Dat is niet het geval. Wethouder Vlietstra heeft het woord.
Mevrouw Vlietstra (weth.): Ik zou deze voorschotjes op dit moment voor kennisgeving
willen aannemen. Ik denk dat wij naar aanleiding van het preadvies van b. en w. de dis
cussie maar opnieuw moeten voeren als dat dan al nodig mocht blijken te zijn.
De brief wordt in handen gesteld van b. en w. om preadvies.
Sub IJ en K.
Besloten wordt overeenkomstig de voorstellen van b. en w.
Sub L
De Voorzitter: Dit punt luidt: Brief van 23 september 1987 van de heer W.J.H. Drent
inzake een beslissing van 14 juli 1987 tot weigering van een taxivergunning.
Mevrouw Jongedijk-WellesOm te beginnen wil ik zeggen dat wij het absoluut niet
eens zijn met de beslissing van b. en w. om deze aangevraagde taxivergunning te weige
ren. Wij hebben daar gevoelsmatige en juridische bezwaren tegen. Op de eerstgenoemde
bezwaren zal ik niet verder ingaan, omdat ik aanneem dat die voldoende bekend zijn.
Vandaar dat ik mij in mijn betoog zal beperken tot het voor mij wat onbekende juridische
jargon. Daarbij heb ik mij overigens wel uitgebreid laten voorlichten door enkele in deze
raad aanwezige juristen.
De herhaalde verzoeken van de heer Drent om een vergunning zijn steeds afgewezen
op grond van het feit dat er geen relevante wijziging van feiten of omstandigheden kon
worden aangetoond. Er is steeds door de aanvrager betoogd dat er een behoefte aan meer
taxi's zou zijn. Iets wat door b. en w. steeds is ontkend in de zin van dat dat niet kon
worden aangetoond. Op zich zelf is dat al raar als wij uit gaan van het vrije marktmecha
nisme. Men mag toch aannemen dat een ondernemer weet waar hij aan begint en waar hij
zijn geld in wil steken? Maar goed, b. en w. hadden het recht om de aanvraag op deze
gronden af te wijzen.
Onze verwachting was dat met de wijziging van de Taxiverordening en het aannemen
van de motie de mogelijkheden voor nieuwe taxivergunningen zouden worden verruimd,
waardoor de heer Drent alsnog in aanmerking zou komen voor een vergunning. B. en w.
hebben echter opnieuw gemeend een vergunning te kunnen weigeren. Anderzijds hebben
zij wel een uitbreiding van het aantal vergunningen toegestaan aan een andere onderne
mer. Naar ons idee hebben b. en w. hiermee toegegeven dat uitbreiding van het aantal
taxivergunningen in een behoefte voorziet. Daarmee denken wij dat de grond waarop eer
dere vergunningen aan de heer Drent zijn geweigerd is vervallen en dat er dus sprake is
van een relevante wijziging van feiten en omstandigheden. Dit is voor ons dan ook een
reden om b. en w. alsnog met klem te verzoeken een nieuwe aanvraag in dit licht te be
kijken, waarbij ook de menselijke kant van deze zaak betrokken zou kunnen worden.
Mijnheer de voorzitter, wij zijn ons er van bewust dat wij in deze zaak geen be
voegdheid hebben maar dat die gedelegeerd is aan het college. Wij hebben even overwo
gen om deze bevoegdheid naar ons zelf te trekken, maar dat gaat ons in dit stadium te
ver vooral gezien het feit dat -deze bevoegdheid in de toekomst naar de regio of naar de
provincie gaatWij gaan er vanuit dat b. en w. hun bevoegdheid uitvoeren naar de geest
van de raad.
Ik heb ook een motie gemaakt maar die zal ik in tweede instantie indienen, omdat ik
denk dat dat slimmer is.
Tot slot nog een algemene opmerking. Wij vragen ons af of het niet zinvol is een
soort anti-speculatiebeding op te nemen bij het verlenen van taxivergunningen, waarmee
5
voorkomen kan worden dat vergunningen handelswaar worden. Bij de ligplaatsen doen wij
hetzelfde. Verkoop van een schip met ligplaatsvergunning is ook niet mogelijk. Dat moet
bij taxivergunningen dus ook niet het geval zijn.
De heer Ybema: In 1982-1983 is in deze zaal uitgebreid gesproken over de monopolie
positie die toen nog van kracht was op grond van de toen geldende Taxiverordening. De
intentie van de raad in die jaren was heel duidelijk dat die monopoliepositie moest worden
doorbroken en dat de heer Drent - die was eigenlijk de aanstichter van de discussie - de
gelegenheid zou moeten krijgen om een taxibedrijf uit te oefenen. Die intentie is volgens
mij heel duidelijk in die raadsdiscussies uitgesproken. Dat heeft ertoe geleid dat de Taxi-
verordening is aangepast, wat er vervolgens toe heeft geleid dat er opnieuw een aan
vraag van de heer Drent in behandeling is genomen. Een aanvraag die eind 1985 door
betrokkene is ingediend. De procedure heeft vervolgens tot gevolg gehad dat betrokkene
pas in september 1986 - dus zo'n negen maanden later - door de Taxiadviescommissie is
gehoord. Het heeft zelfs geduurd tot juli 1987 voordat er een beslissing van b. en w.
kwam, waarna in september jl. betrokkene is geïnformeerd. Ik zou zeggen, alleen al kij
kend naar die termijnen, dat er allesbehalve sprake is van een klantvriendelijke opstel
ling. Wat dat laatste punt betreft komen wij daar straks bij een ander agendapunt nog
wel op terug.
Ook bestuurlijk denk ik dat er op die wijze niet zorgvuldig wordt omgesprongen met
aanvragen die door burgers worden ingediend en waarvan de burgers toch het recht
hebben dat zij toch zo vlot mogelijk worden behandeld en zeker op een afzienbare termijn
ook een reactie krijgen.
Dan de beslissing van b. en w. zelf. Die beslissing heeft ertoe geleid dat er wel is
gekomen tot een uitbreiding van het aantal vergunningen, maar dat de heer Drent op
nieuw buiten de prijzen is gevallen om het zo maar te zeggen. Er is ook voldoende duide
lijk geworden dat de heer Drent wel voldoet aan alle criteria die de Wet autovervoer per
sonen stelt. Je kunt dan denken aan vakbekwaamheid, praktijkervaring, kredietwaardig
heid, enz. Door betrokkene is meerdere malen uitgesproken dat er alle bereidheid is tot
samenwerking met de andere taxibedrijven. Ook op dat punt zouden er dus geen proble
men zijn. Volgens mijn fractie is er niet aangetoond dat bij het functioneren van de
Leeuwarder Taxicentrale (LTC) en de V-tax er inderdaad voldoende taxi's binnen Leeu
warden in bedrijf zouden zijn. En er is volgens mij helemaal niet aangetoond dat de be
slissing zo uit moest vallen als die is uitgevallen, te weten wel een uitbreiding van het
aantal taxivergunningen maar dan een uitbreiding bij de V-tax en geen vergunningen
voor de heer Drent.
De conclusie van D66 is klip en klaar: B. en w. moeten volgens ons alsnog de heer
Drent een vergunning verlenen voor het uitoefenen van een taxibedrijf. Mevrouw Jonge-
dijk heeft al gezegd dat het geen bevoegdheid is van de raad om die beslissing nu te ne
men. Maar het zal duidelijk zijn, mijnheer de voorzitter, dat ik namens D66 met klem bij
het college aandring op een herziening van de beslissing van juli jl. en wel in die zin dat
de heer Drent alsnog een vergunning krijgt voor het uitoefenen van een taxibedrijf.
Mocht mevrouw Jongedijk in tweede termijn de motie die zij heeft aangekondigd, en die
naar ik van haar heb begrepen dit toch wat tot uitdrukking brengt, alsnog indienen dan
zal ik die graag mee ondersteunen.
De Voorzitter: U vertrouwt op de alertheid van die motie begrijp ik.
De heer Pruiksma: In 1979 is in deze raad voor zover ik weet voor het eerst gespro
ken over deze kwestie. De heer Yan den Eist, toenmalig PvdA-raadslidheeft toen over
wogen een motie in te dienen en vroeg de steun van mijn fractie. Namens mijn fractie heb
ik toen die steun afgewezen omdat in de motie sprake was van personen en bedrijven.
Mijn fractie was en is van oordeel dat het hier niet gaat om personen en bedrijven, maar
om beleid en systemen van beleid die daaraan ten grondslag liggen. Ik zal niet ontkennen
dat ik telefonisch medeplichtig ben geweest aan de motie, wat de redactie betreft, die
mevrouw Jongedijk wellicht in tweede instantie zal gaan indienen. Vanmorgen heb ik tele
fonisch tegen haar hetzelfde gezegd wat ik in 1979 namens mijn fractie tegen de heer Van
den Eist heb gezegd: Het gaat niet om personen, het gaat hier om beleid en systemen
van beleid.
Voor zover een in te dienen motie zou vragen naar een eventueel geval van rechtson
gelijkheid waar het de beoordeling van het college van b. en w. betreft, hebben wij tegen
die motie geen enkel bezwaar, althans als er feiten en omstandigheden worden aangevoerd
die aannemelijk maken dat van een zodanige ongelijkheid zou kunnen worden gesproken.
Voor een goed begrip nog het volgende. In 1979 was de intentie van mijn fractie te
komen tot een oordeel dat recht zou doen aan de gedachte dat het niet zo moet zijn dat
eén bepaalde bestuurslaag een monopoliepositie van één ondernemer in stand houdt en dat
daarover gediscussieerd zou moeten worden. De motie waaruit toen de namen zijn gehaald
is vervolgens aangenomen.