82 eerste plaats niet vriendelijk te zijn maar proberen wij hardstikke zakelijk te zijn. Vol gens mij spreekt dat het bedrijfsleven ook aan want dat blijkt bijvoorbeeld uit contacten die wij hebben met bedrijven die hebben gevraagd om eens langs te komen. Als wij dan komen dan zegt men: dit is nu de eerste keer dat de gemeente hier spontaan over de vloer komt, dat wij gesprekken kunnen voeren en dat wij van elkaar weten waar de schoen wringt. Dit alles kun je groeperen onder het begrip „bedrijfsvriendelijk"maar ik heb liever dat gezegd wordt: de zakelijkheid van de gemeente. De heer Dubbelboer is nog eens teruggekomen op de aanpak van de reiniging en vraagt of ik toe wil zeggen dat die zaak ook eens in de Commissie voor Economische Za ken en Bedrijven aan de orde komt. In de commissie - dit is geen verwijt in de richting van de heer Dubbelboer, want hij heeft geen zitting in die commissie - is hierover al ge sproken. Er is gesproken over folders en brieven die naar wijken gaan, stukjes die in wijkkranten moeten staan en wat wij verder moeten doen. Ook is er gepraat over het ge scheiden ophalen van grofvuil en papier in de binnenstad om die zaak beter in de greep te krijgen. Ik zeg graag toe dat wij op de naar mijn oordeel goede wijze verder gaan. In mijn beantwoording in de richting van mevrouw De Haan en de heer Koopmans heb ik denk ik de opmerkingen van de heer Ybema voldoende meegenomen. (De heer Dubbel boer: De wethouder heeft gelijk dat ik niet in de desbetreffende commissie zitting heb. Het mag ook bekend zijn dat de wethouder getracht heeft in het verleden om het beleid in de richting zoals wij dat gistermiddag gezegd hebben op te starten en dat dat om re denen die op dit moment niet ter zake doen niet van de grond gekomen is. Het lijkt mij wat voorzichtig van de wethouder om te zeggen: ik zal wel eens kijken of ik daar nog eens een keer op terug wil komen.) Ho, ho, dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat datgene waar u om vraagt al gebeurt. Ik heb het wellicht iets anders gezegd, maar in wezen heb ik bedoeld dat te zeggen. (De heer Dubbelboer: Dan had u dat moeten zeg gen. Mijn informatie uit de commissie is anders, maar als u zegt dat u datgene straks gaat doen wat ik graag wil, dan heb ik geen behoefte meer aan verdere toelichting.) Ik wil het hierbij laten, mijnheer de voorzitter. De heer Heere (weth.): Ik kan volstaan met een paar opmerkingen, mijnheer de voor zitter. In de eerste plaats de kwestie van de opname van asielzoekers. Een aantal woord voerders kan zich namens hun fracties aansluiten bij het standpunt dat daarover door het college in eerste instantie is verwoord. De heer Duijvendak heeft gezegd dat hij de indruk heeft dat het college en zijn fractie elkaar in feite heel dicht genaderd zijn. Ik denk dat het leuke is - om dat woord ook eens te gebruiken - dat dat nog niet echt het geval is en dat het wat dat betreft misschien nog spannend blijft. Ik hoop echter wel dat wij elkaar zo dicht genaderd zijn dat de heer Duijvendak het niet meer nodig vindt om de motie in te dienen. De heer Duijvendak heeft een en ander geconcretiseerd door te zeg gen: er zijn principe-afspraken om tegen het eind van 1988 zo ver te komen, maar dat wel te doen in overleg met de beide stichtingen die daarbij het meest betrokken zijn. Ik vind dat een goede invulling van onze intenties. De heer Dubbelboer heeft gezegd dat er een misverstand zou zijn tussen dat wat hij gezegd heeft en wat ik begrepen heb. Ik heb de indruk dat dat voortdurend het geval is als er wordt gesproken over niet gehoord, niet geluisterd, het hoofd al of niet in de schoot leggen, enz. De Japanners hebben daar een heel aardige haiku voor gemaakt - overigens met respect voor de fractievoorzitter van de PvdA - die luidtDe haan gaapte, zei de dove man. Mevrouw Vlietstra (weth.): Ik wil allereerst ingaan op een aantal opmerkingen van met name CDA en VVD. De reactie in tweede termijn van de heer Koopmans. Ik begrijp dat ook het CDA de onderwijsvernieuwing zoals de raad die in een aantal nota's heeft vastgelegd ziet in het verlengde van het werk van alledag dat op de scholen moet gebeuren. Wat dat betreft kunnen wij constateren dat wij het eens zijn. Wij waren het al eens over het feit dat er sprake zou moeten zijn van een zorgvuldige, gefaseerde invoering. Wij zitten dus op één lijn. Wat het voortgezet onderwijs betreft heeft de heer Koopmans een aantal suggesties gedaan. Het was wel aardig om meteen na afloop van de eerste termijn gisteravond te ontdekken dat het wetsvoorstel betreffende de basisvorming inmiddels is ingediend. Ik wist dat nog niet, maar ik hoorde dat van mevrouw Westra. Het lijkt bijna alsof men het erom doet, om even in het verlengde van de IPR te blijven. Op dat punt kunnen wij dus verder. Wij zullen alle mogelijke inspanningen moeten leveren om een tijdspad uit te zet ten om er voor te zorgen dat in 1994 die basisvorming een feit is. De heer Koopmans heeft ook gewezen op het voorontwerp van de wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met het voorbereidend beroepsonderwijs. Ook dat ontwerp heeft ons net bereikt. De bedoeling is dat die wet per 1 augustus 1989 zijn beslag krijgt. Dat betekent dat wij met name het komende jaar zullen moeten gebruiken 83 om samen met het leao daar vorm aan te geven. Overigens constateer ik tot mijn teleur stelling dat beide wetsvoorstellen in samenhang met elkaar toch wel wat haaks staan op onze ideeën van brede scholengemeenschappen. De raad heeft in het verleden uitgespro ken dat hij graag zou willen streven naar brede scholengemeenschappen voor lbo tot en met vwo. Het wetsontwerp betreffende het beroepsonderwijs leidt tot een versterking van dat onderwijs. Het wetsontwerp betreffende basisvorming zoals dat er nu ligt lijkt er toe te leiden dat de scheiding lbo-avo weer sterker wordt. In die zin deel ik ook de zorg die gisteren door PAL in dit verband is uitgesproken. Maar goed, wij zullen daar in onze uitwerking op de een of andere manier rekening mee moeten houden. Voor wat de CDA-fractie betreft heb ik tot slot tot mijn geruststelling geconstateerd dat er toch een relatie gelegd kan worden tussen tarievenbeleid en minimabeleid. Wij zul len daar te zijner tijd ongetwijfeld nog wel eens op terugkomen. De VVD-fractie is nogmaals ingegaan op het benoemingsbeleid van vrouwen. Ik heb er behoefte aan, mijnheer de voorzitter, om daar toch nog enige uitleg bij te geven want ik heb de indruk dat het de VVD niet helemaal helder is. De raad heeft besloten - de heer Dubbelboer heeft al gezegd met instemming van de VVD - dat in die functies waarin vrouwen zijn ondervertegenwoordigd, bijvoorbeeld alle directiefuncties in het onderwijs, vrouwen benoemd worden bij voldoende geschiktheid. Vrouwen worden dan dus benoemd wanneer zij aan de functie-eisen voldoen. Vervolgens is de vraag hoe je die uitspraak van de raad vorm geeft. Hoe zorg je dat je een zodanige wervings- en selectieprocedure ontwerpt dat dat doel ook inderdaad wordt gehaald. Wat dat laatste punt betreft heeft het college een nota inza .e werving en selectie vastgesteld, waarin procedures zijn vast gelegd. De procedures zoals die nu bij onderwijsvacatures worden gehanteerd sluiten daar volledig bij aan. Wat dat betreft vind ik de kritiek van de VVD-fractie niet terecht. De heer Dubbelboer heeft ook een opmerking gemaakt over het mogelijk realiseren van een sporthal in samenwerking met een korfbalvereniging en gevraagd of er ook crite ria gelden in dat verband. Nee, dat is niet het geval. Ik ken overigens ook maar één zo'n initiatief op dit moment. Aanvankelijk - dat is ook in de stukken te lezen - zagen wij geen financiële mogelijkheden om daar onze medewerking aan te verlenen. Naar aanlei ding van de suggestie van de PvdA om aan andere sportmiddelen geld te onttrekken om toch mee te kunnen werken aan de realisering van deze hal, hebben wij de bereidheid uitgesproken om die mogelijkheid te onderzoeken. Wat ons betreft - maar dat is uiteraard ook afhankelijk van de korfbalvereniging - komen wij op niet al te lange termijn op dat punt met voorstellen. PAL heeft nog een opmerking gemaakt over het sprankelende minimabeleid. Spranke lend niet zo zeer naar inhoud maar met name naar uitstraling. Wij hebben daar in de Commissie voor Welzijnsaangelegenheden ook al eens over gepraat. Wij zitten met het di lemma van aan de ene kant het belang dat je hecht aan wat je feitelijk doet voor de mini ma en aan de andere kant de behoefte om je wel of niet te profileren op dat punt. Het is wat dat betreft een voortdurende afweging. Als je je te nadrukkelijk profileert op zo'n punt dan loop je het risico dat er extra op je gelet wordt en dat is mijns inziens niet in het belang van uitkeringsgerechtigden. Voortdurend moet je dus afwegen hoe terughou dend of hoe uitbundig je over zo'n aangelegenheid doet. Ik kan mij voorstellen dat wij daar bij de behandeling van een volgend concreet voorstel in de Commissie voor Welzijns aangelegenheden nog eens wat nadrukkelijker op terugkomen. Er zijn drie moties ingediend die betrekking hebben op mijn portefeuille. In de eerste plaats de motie waarin er bij de minister van Onderwijs op wordt aangedrongen om het convenant te hanteren in de komende taakverdelings- en concentratie-operatie. Ik heb gisteren al gezegd dat wij deze motie van onze kant van harte zullen ondersteunen. Ik heb gemerkt dat ook de verschillende fracties dat hebben uitgesproken. In de tweede plaats de motie die door de PvdA-fractie is ingediend om een onder zoekscommissie in te stellen om de armoede in Leeuwarden zichtbaar te maken en ideeën aan te dragen voor de stuurgroep minimabeleid. Ik constateer met vreugde, mijnheer de voorzitter, dat alle fracties hebben uitgesproken dat zij het eens zijn met de strekking van de motie. Je mag daaruit afleiden dat alle fracties deze problematiek dermate drin gend vinden dat daar via een onderzoek ook uitdrukking aan gegeven kan worden. In de richting van de heer Ybema wil ik opmerken dat het niet de bedoeling van de indieners van de motie is - het is ook zeker mijn bedoeling niet - om daar een wetenschappelijk onderzoek op los te laten. Ik zou vooral praktisch te werk willen gaan: aan de ene kant de zaak zichtbaar maken en aan de andere kant ook met name kijken naar oplossingen. De gemeente Leeuwarden heeft meegewerkt aan het vervolgonderzoek Minima zonder mar ge; dat is een wetenschappelijk onderzoek. De cijfers die op Leeuwarden betrekking heb ben zijn daar zo uit te halen. In die zin heb ik niet zoveel behoefte aan een wetenschap pelijk onderzoek speciaal gericht op Leeuwarden. (De heer Ybema: Mijn opmerking sloot eigenlijk aan bij de suggestie die de heer Duijvendak heeft gedaan. De suggestie die me vrouw Vlietstra nu wekt is dat wetenschappelijk onderzoek niet praktisch gericht zou kunnen zijn. Je hebt ook zo iets als praktisch wetenschappelijk onderzoek. Ik denk dat

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1987 | | pagina 42