22
In de tweede plaats een opmerking over het werkgelegenheidsbeleid. In eerste instan
tie heb ik al aangegeven dat de werkgelegenheid primair een verantwoordelijkheid is voor
de rijksoverheid. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat je, gelet op de uitkomsten van
het heroriënteringsonderzoek, met de beperkte middelen die je hebt - ik refereer er aan
dat er toch ook een aantal projecten in Leeuwarden afloopt of een ander karakter krijgt -
enige experimenten zou kunnen opzetten in het kader van de werkgelegenheid.
In de derde plaats wil ik opmerken dat ik de aanduiding die wethouder Heere geeft
over de termijn waarop de nota's verschijnen wel erg vaag vind. Wat is „afzienbaar"? Is
dat het eind van het jaar? Kan de wethouder wat concreter zijn in het noemen van ter
mijnen? Hij zou bijvoorbeeld kunnen zeggen voor de zomervakantie.
De heer Heere (weth.): Ik wil beginnen met de opmerking van de heer Duijvendak
over het beleidsaccent op de decentrale voorzieningen. In eerste instantie heb ik al aan
gegeven dat hij toch wat overdrijft. Misschien hebben wij daar ook wel aanleiding toe ge
geven, maar dan wil ik nu opnieuw trachten dat misverstand uit de weg te ruimen. Ik
heb gezegd dat wij met elkaar de decentrale voorzieningenstructuur hebben opgebouwd en
dat daar nogal wat geld en inspanning in is gaan zitten. Wij zullen dat op een verant
woorde manier blijven handhaven. Daarnaast kunnen ontwikkelingen in een andere rich
ting uiteraard ook een weg in de subsidiestroom vinden. Wij doen dus en-en. Dat de heer
Duijvendak desondanks nog steeds het accent blijft leggen op de stelling die het college
niet betrekt, namelijk dat wij alleen naar het decentrale niveau zouden kijken, daar ga ik
nu verder maar aan voorbij. (De heer Duijvendak: Dat is een eerste beleidsaccent in uw
eigen raadsbrief. Dus ik doe niet zozeer...) Niet alleen de raadsbrief staat hier ter dis
cussie, maar vooral het ontwerp-plan en de nadere standpuntbepaling. Daarin wordt toch
wel wat uitvoeriger en genuanceerder over dit onderwerp gesproken.
Ik ben het eigenlijk wel met de heer Duijvendak eens als hij mijnheer Achterhuis wat
in de kou laat staan. Ik vind ook dat de heer Achterhuis het welzijnswerk een heel
slechte dienst heeft bewezen met het schrijven van die goedkope verhalen. Ik zal het
boekje dat nu weer is uitgekomen niet kopen, ook al omdat ik de eerste druk daarvan al
heb en ik niet aanneem dat hij daar nog weer nieuwe dingen in heeft geschreven. Ik wil
overigens nog wel zeggen dat ik in 1981, toen ik nog fractievoorzitter was, met veel in
stemming professor Snijders heb aangehaald die het had over de economische dimensies
van het welzijnswerk. Ik zou de heer Duijvendak die passage nog eens een keer ter le
zing willen aanbevelen, maar ik heb begrepen dat hij de stukken waarin dat staat inmid
dels heeft weggegooid. (De heer Duijvendak: Ik heb de stukken overgedaan aan mijn
fractie.
Ik kom bij de kinderopvang. De inventarisatie, de knelpunten en de planning. Uit
spraken over de inventarisatie en de knelpunten moeten worden gevolgd door: wat willen
wij daar dan mee? Maar of dat zo nauwkeurig moet als de heer Duijvendak vraagt
welke voorzieningen, wanneer en voor welke bedragen? Wij moeten daar eerst eens een
keer een wat globale presentatie van geven en er daarna met elkaar over spreken. Ik
herinner mij nog dat de voorstellen voor nieuw beleid die uiteindelijk de raad hebben be
reikt niet onaanzienlijke bedragen daarvoor hebben bevat. De inzet was indertijd ook al
een vrij omvangrijker bedrag. Elk jaar zal het gevecht tussen allerlei deelsectoren die zo
hun eigen prioriteiten kennen opnieuw gevoerd moeten worden. Wij zullen ons daar echter
uiteraard toch globaal over moeten uitspreken.
Tot slot een opmerking over het verschijnen van de nota's. Als de heer Van Olffen
zegt „voor de zomervakantie" dan kan ik dat beamen. Er zal echter ook een jaartal bij
moeten, want anders zijn wij nog niet veel verder. Ik denk dat de heer Van Olffen te
vreden zal zijn als ik het jaartal 1988 invul.
De heer Kessler (weth.): Wij zijn het er met elkaar over eens dat de verantwoorde
lijkheid voor het werkgelegenheidsbeleid primair bij de rijksoverheid ligt en dat de lokale
overheid wat dat betreft ook een zekere verantwoordelijkheid heeft. Ik heb gezegd dat
wij onze verantwoordelijkheid reeds invullen. Het moment waarop bekeken kan worden of
deze zaak nog verder ingevuld moet worden is bij de behandeling van het sociaal-cultu
reel programma waarin deze materie heel specifiek aan de orde komt. Wij zullen dan de
uiteindelijke afweging moeten maken.
De Voorzitter: Aan de orde is de stemming.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w.
Punt 13 (bijlage nr. 4).
De Voorzitter: Aan de orde is thans Preadvies inzake de boycot van bedrijven in
verband met het beleid met betrekking tot kernbewapening en apartheid.
23
De heer Koopmans: De raadsbrief behandelt een tweetal onderwerpen. In de eerste
plaats de boycot van bedrijven in verband met het beleid met betrekking tot de kernbe
wapening en in de tweede plaats de boycot van bedrijven met betrekking tot de apart
heid. Ik zal over beide onderwerpen iets zeggen.
In de eerste plaats de boycot in verband met de kernbewapening. Een aantal door
het college geformuleerde uitgangspunten wordt door onze fractie onderschreven, met na
me als het college stelt: „Nu die besluitvorming" - het gaat daarbij om de plaatsing van
kruisraketten - „op democratische wijze heeft plaatsgevonden, is het naar onze mening
niet gerechtvaardigd om bedrijven, die contracten met de centrale overheid hebben geslo
ten om dat besluit te kunnen uitvoeren, uit te sluiten bij het verlenen van opdrachten."
Eveneens zijn wij het eens met de zienswijze van het college voor wat betreft het verle
nen van voorkeur aan bedrijven die niet hebben meegewerkt aan de bouw van de basis te
Woensdrecht. Een dergelijke voorkeursbehandeling zou in de praktijk immers neerkomen
op een boycot van anderen.
Vervolgens schrijft het college: „Alleen in gevallen waarin de gemeente onder overi
gens gelijke omstandigheden een keus moet maken uit meerdere ondernemingen (b.v. om
dat er meerdere inschrijvers zijn met dezelfde - laagste - aanneemsom), zou de voorkeur
gegeven kunnen worden aan bedrijven die niet betrokken zijn bij de bouw in Woens
drecht." Voorzitter, wij begrijpen eigenlijk niet hoe het college tot een dergelijk stand
punt komt. Immers, nogmaals, het college acht een boycot van bedrijven die aan de bouw
van de basis in Woensdrecht hebben meegewerkt niet gerechtvaardigd nu de besluitvor
ming terzake op een democratische wijze tot stand is gekomen.
Hetzelfde geldt voor het in zijn algemeenheid geven van voorkeur aan bedrijven die
niet hebben meegewerkt aan de totstandkoming van bedoelde basis. Dat constaterende
vraagt mijn fractie zich af waarom het plotseling wel gerechtvaardigd is voorkeur te ge
ven aan bedrijven die niet in Woensdrecht hebben gewerkt in geval er een keuze moet
worden gemaakt tussen bedrijven die zich onder dezelfde voorwaarden aanbieden. Het is
overigens ook niet helemaal duidelijk of het college dat wel wil. Er staat immers dat er
voorkeur gegeven zou kunnen worden. Anderzijds wordt echter aan het eind van de
raadsbrief gezegd dat van de kleine marges maximaal gebruik moet worden gemaakt.
Voorts stelt het college: „Wij stellen ons daarom op het standpunt dat, indien onder ove
rigens gelijke omstandigheden (ook ten aanzien van aanneemsommen) een keus moet wor
den gemaakt uit meerdere ondernemingen, de voorkeur moet worden gegeven aan bedrij
ven die in hun bedrijfsvoering het beste stroken met de politieke opvattingen die door
Uw Raad zijn geformuleerd." Op zich is dat een stelling, voorzitter, die voor de hand
ligt, vooral waar het college verantwoording schuldig is aan de raad ten aanzien van het
gevoerde beleid.
Ik veronderstel dat het college bedoelt dat in een concreet geval waarbij twee bedrij
ven hebben ingeschreven die in alle opzichten een gelijke offerte hebben uitgebracht,
maar waarvan er één heeft meegewerkt aan de bouw van de basis in Woensdrecht de
voorkeur wordt gegeven aan het bedrijf dat niet in Woensdrecht heeft gewerkt. Nogmaals,
voorzitter, als dat de bedoeling is dan zijn wij er absoluut op tegen. Zoals het college
zelf zegt is de bouw in Woensdrecht onderwerp geweest van discussie in de Tweede Ka
mer. De beslissing is op democratische wijze overeenkomstig de regels van ons staats
recht genomen. Dat constaterende zijn wij met het college van mening dat boycot van
dergelijke bedrijven niet gerechtvaardigd is. Mijn fractie meent dat bij het doen van een
keuze voor een bedrijf het al dan niet meewerken of gewerkt hebben aan de basis in
Woensdrecht of leveringen ten behoeve daarvan hebben gedaan geen enkele rol mag spe
len
Mijn fractie wil er met nadruk op wijzen dat met het wel rekening houden van die as
pecten bij het doen van een keuze voor een bedrijf een gevaarlijke weg wordt ingeslagen.
In feite betekent het immers een tegenwerking door de lagere overheid van democratisch
genomen besluiten door de centrale overheid en dan nog wel via derden die slechts uit
voeren wat hun overheid heeft besloten. Dat houdt in dat de spelregels van het staats
recht worden ondermijnd. Vandaag gaat het om kernbewapening, morgen en overmorgen
zijn er andere onderwerpen aan de orde. De voorstanders, voorzitter, van een dergelijke
gang van zaken zullen gegarandeerd eens geconfronteerd worden met de gevolgen van
een dergelijke besluitvorming. Ik wacht graag het antwoord van het college af. Zo nodig
kom ik op dit punt met een motie.
Tot slot nog kort iets over de boycot van bedrijven in verband met Zuid-Afrika. On
ze fractie kan zich vinden in hetgeen het college ter zake schrijft. Met name staan wij
achter de stelling dat de strijd tegen de apartheid onverminderd moet doorgaan en achter
het voornemen om bij voorkeur samen met andere gemeenten die een zelfde standpunt
huldigen in aanvulling op en ter versterking van het regeringsbeleid in dezen van alle
wettige middelen gebruik te maken om te helpen bevorderen dat een einde komt aan de
apartheid.
Ik dank u wel.