24
was vrij snel nadat het bedrijf de kantonrechter had ingeschakeld. Op dat moment is het
college formeel in kennis gesteld. De eerste reactie van de kant van het college was dat
dit toch wel heel fors is. Op het moment echter dat je de zaak gaat doornemen en de
voorgeschiedenis erop naslaat, kun je niet anders dan constateren dat er sprake is van
een normale rechtsgang. Ik onderschrijf evenwel de opmerking van de heer Terpstra dat
het beeld bijzonder moeizaam is: een bedrijf dat bijna 25 jaar voor een koopje heeft kun
nen functioneren kan zich nu met een zeer forse bijdrage en grotendeels op kosten van
de gemeente een nieuwe aantrekkelijke situatie veroorloven. Nogmaals, de eerste reactie
van het college was dat het toch niet wenselijk is dat het gaat zoals het gaat. Het bedrijf
heeft namelijk met ons een huurovereenkomst afgesloten waarin heel duidelijk de voor
waarde van korte termijnopzegging en zonder schadeloosstelling is opgenomen.
De heer Van der Wal heeft gezegd dat zijn fractie de gang van zaken afkeurenswaar
dig vindt en komt vervolgens met een motie van afkeuring. Los van een aantal punten
van discussie over wat de laatste tijd aan informatie aan de orde is geweest en over wel
ke informatie nog kan komen, is het natuurlijk de vraag wat wordt afgekeurd. Wordt het
gemeentelijke beleid afgekeurd of is er sprake van afkeuring van een stuk ontwikkeling
in de huurbescherming? Dit laatste is feitelijk de enige verklaring voor de situatie waarin
wij nu zitten. De huurbescherming in ons land is onder andere geregeld in de Huurwet
van 1965 en de Wet huur en verhuur van bedrijfsruimte van 1978. Wetgeving die voor de
gemeente onevenredige schade oplevert. Is de heer Van der Wal het met die ontwikkeling
niet eens - uiteraard moet er ook de jurisprudentie bij worden betrokken die sindsdien
landelijk is ontwikkeld - dan moet hij de motie van afkeuring aan het rijk kenbaar maken.
Ik ben benieuwd wat het effect daarvan is. (De heer Van der Wal: U heeft in feite zelf
uw vraag al beantwoord. Het feit dat ik de motie hier indien slaat dus niet op de laatste
door u beschreven toestand.) Waar slaat die dan wel op? (De heer Van der Wal: Op af
keuring van het gemeentebeleid in deze.) Ik kom daar direct op terug.
In 1979 heeft het college naar aanleiding van het advies van de afdeling Ruimtelijke
Ordening en Volkshuisvesting besloten om aan de huurovereenkomst een eind te maken.
Daarna is er contact opgenomen met het bedrijf. De eigenaar van het bedrijf stelde de
simpele vraag wat de gemeente dan met de grond zou gaan doen. Op dat moment kon de
gemeente dat niet aangeven en daarmee viel iedere grondslag - of je dat nu leuk vindt of
niet - voor het ontbinden van de huurovereenkomst weg. Ik erken dat er op dat moment
een afsluitende rapportage in de richting van het college had moeten plaatsvinden - dus
in 1979 -, maar materieel gezien had er geen andere conclusie getrokken kunnen worden
dan dat het bedrijf daar zou moeten blijven zitten.
Verschillende woordvoerders hebben naar voren gebracht dat de toenmalige Commissie
voor het Grondbedrijf niet bij deze zaak is betrokken. Ik heb de indruk dat met name de
omvang van het bedrag verklarend is voor die opmerkingen. Ik wil er op wijzen dat wij
in een groot aantal stadsvernieuwingsgebieden feitelijk precies dezelfde procedures volgen
aan de hand van landelijke jurisprudentie op basis van criteria die hun grondslag vinden
in de Onteigeningswet. Op grond daarvan vindt schadeloosstelling plaats voor bedrijfjes
in stadsvernieuwingsgebieden en dergelijke. De gemeenteraad heeft nimmer gezegd dat die
aanpak/behandeling onjuist is. Bovendien gaat het om een aanpak/behandeling die ook
landelijk plaatsvindt. Een commissie kan natuurlijk op een bepaald moment worden geïn
formeerd over een dergelijke handelwijze, maar het is niet zo dat zij dan redelijkerwijze
andere mogelijkheden kan aandragen ten aanzien van de aanpak. Ik heb er dus geen
moeite mee om in voorkomende gevallen de desbetreffende commissie er bij te betrekken,
maar ik wil wel aangeven dat de betrokkenheid van de commissie nauwelijks tot enige
aanpak kan leiden. Je moet je dan afvragen wat de relevantie is van het er bij betrek
ken.
In april/mei 1987 is de huur opgezegd. Het is juist dat, nadat het bedrijf via zijn
advocaat bij de kantonrechter daar bezwaar tegen heeft gemaakt, er contact is geweest
tussen het bedrijf en de gemeente. Ik wil er op wijzen - want dat blijft toch een beetje
in de lucht hangen - dat drie onafhankelijke afdelingen binnen de gemeente - te weten de
afdeling Grondzaken van de Dienst Stadsontwikkeling, het bureau Openbare Werken van
de secretarie-afdeling Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting en de secretarie-afdeling
Kabinet en Algemene Zaken - hebben geconstateerd aan de hand van jurisprudentie en
landelijke ervaringen dat, hoe je het ook wendt of keert, er sprake zal zijn van een
schadevergoeding. Dat is op dat moment gemeld en het college heeft dat bevestigd. De
raad had daarvan in kennis gesteld kunnen worden, maar aan de hand van zo'n evidente
hoeveelheid jurisprudentie lijkt het niet aannemelijk dat dat tot een andere oplossing had
kunnen leiden.
Ik heb een beetje moeite met het betoog van de sommige sprekers, met name dat van
de heer Van der Wal, alsof de raad voor een voldongen feit staat. Dat is helemaal niet
waar. De raad kan vanavond uitspreken dat datgene wat nu wordt voorgesteld niet door
moet gaan en kan het college opdragen om opnieuw te gaan onderhandelen. Ik ontraad
dat om verschillende redenen. Het is echter niet zo dat de raad voor een voldongen feit
25
staat. Er is een heel simpele redenering waar de raad gewoon rekening mee moet houden.
Neem bijvoorbeeld de bouw van de parkeergarage. Feitelijk kan de gunning van de par
keergarage worden uitgesteld, hoewel daar inhoudelijk bezwaren tegen zijn. Hoe langer je
namelijk wacht met de bouw - dat geldt ook voor huizenbouw - hoe hoger de bouwkosten
zullen zijn. Dat is geen dwang, maar een simpele redenering. De suggestie dat de raad
voor het blok wordt gezet is dus niet aan de orde. Ook het college heeft dat niet als zo
danig ervaren. Het college kiest uit een aantal financiële en juridische mogelijkheden. De
lijn die het college thans voorlegt lijkt ons de meest juiste en voor de gemeente - het
klinkt misschien wat wrang - de minst kostbare. Nogmaals, de raad kan gewoon besluiten
om de bestaande huurovereenkomst op basis van de raadsbrief niet te ontbinden.
De heer Van der Wal vindt een schadevergoeding volkomen onterecht. Ik zou dan wel
eens willen horen - want het gaat natuurlijk om een stellingname - wat er dan wel had
moeten gebeuren. De heer Van der Wal zegt dat wij per jaar ongeveer 10.000,huur-
derving hebben geleden. Op het moment dat wij het tijdelijk huurcontract hadden omgezet
in een vast contract hadden wij als gemeente minder greep gehad op de opzeggingster
mijn. Wij hadden dan een opzeggingstermijn van jaren moeten accepteren en dat lijkt mij
in het belang van de ontwikkeling in dit stuk van de binnenstad geen goede zaak. Het is
mijns inziens terecht geweest dat er niet gekozen is voor omzetting van het tijdelijke con
tract in een vast contract, hoewel dat financieel voor wat betreft de schadeloosstelling
materieel niet veel uit gemaakt zou hebben. Voor wat betreft de procedures ten aanzien
van de opzeggingstermijn zit je toch beter met het huidige contract.
De heer Van der Wal heeft nog een opmerking gemaakt over het alternatief dat door
de gemeente naar voren is gebracht met betrekking tot de prijs. In de opstelling die la
ter is aangedragen is geprobeerd zo zuinig mogelijk te zijn. Dat heeft er toe geleid dat
wij hebben gekozen voor een eventuele verhuur van een door de gemeente te realiseren
standaardhal, waarvan het nog maar de vraag is of die voor een dergelijk bedrijf bruik
baar is. Wij hebben echter gemeend uit te moeten gaan van een zo sober mogelijke basis,
opdat de raad geen geflatteerde vergelijking van beide mogelijkheden voorgelegd zou krij
gen.
Het is natuurlijk niet zo dat die oplossing er toe zal leiden dat het bedrijf ook feite
lijk in een dergelijk door de gemeente nieuw te bouwen accommodatie zal gaan functione
ren. Het gaat nu om de schadeloosstelling voor het bedrijf en daaraan mag je in een
overeenkomst niet de voorwaarde verbinden dat dat bedrag dan ook moet worden uitgege
ven. Zo werkt dat nu eenmaal niet met dit soort schadeloosstellingen. Je kunt daar nau
welijks, maar het hangt ook een beetje af van de overeenkomst, voorwaarden aan stellen.
Je kunt wel voorwaarden stellen maar als je dan een overeenkomst openbreekt loop je het
risico dat je alsnog via de rechter je gelijk moet krijgen.
Ik heb niet willen aangeven - ik onderschrijf die opmerking ook van de heer Van der
Wal - dat er van gemeentezijde nu geen startende bedrijven meer in de gelegenheid zullen
worden gesteld om op basis van een goedkoop tijdelijk contract een start te maken. Ik
heb in de commissie al aangegeven dat wij ons nadrukkelijk moeten beraden op de wijze
waarop wij dat in het vervolg gaan doen. Het zou wel eens kunnen dat de jurisprudentie
en de ervaring die wij hebben het ons wat moeilijker kunnen maken dan wij in het verle
den wellicht hebben aangenomen. Zo moet mijn opmerking in de commissie worden begre
pen.
De heer Boelens vraagt waarom deze zaak zo laat in de commissie aan de orde is ge
steld. Ik heb al aangegeven dat het ontbinden van de huurovereenkomst niet eerder kon
dan nadat er een concreet plan was voor de inrichting van dat gebied. Ik kom dan gelijk
bij de heer Ybema die heeft gevraagd waarom dat niet tegelijk gebeurd is met het vast
stellen in juni 1986 van het Plan van aanpak parkeervoorzieningen. Ik wil er op wijzen
dat er in het Plan van aanpak parkeervoorzieningen uitsluitend een lokatie is genoemd.
In het gebied Klanderijbuurt werd in het plan een parkeervoorziening gedacht. Of daar
voor de gronden nodig zouden zijn waar het bedrijf Habé is gevestigd was niet duidelijk
en was ook niet aan te geven. Met andere woorden, dat was een onvoldoende basis om
concreet tot huuropzegging over te gaan. Wij konden dat pas doen nadat de stedebouw-
kundige randvoorwaarden bekend waren en waarin duidelijk werd aangegeven waar de
parkeergarage en de nodige toegangswegen zouden komen. Toen werd ook duidelijk waar
om de gronden van Habé gebruikt moesten worden. Zoals gezegd speelde dat begin 1987.
Op dat moment kon de gemeente de huur gaan opzeggen. Een kort geding had voor de
schadeloosstelling - dat is ook nogmaals bevestigd - niets opgeleverd. Ook de kanton
rechter of een andere rechter zou gezegd hebben: de termijn is wellicht aantoonbaar,
maar dan was er vervolgens ook een schadeloosstellingsprocedure geweest. Dat heeft ver
volgens geleid tot de opmerking: ga gewoon zoals de feitelijke praktijk in dit soort zaken
is onderhandelen over de bedragen en als je daar uit komt kun je over de termijn van
verlaten van het terrein tot afspraken komen.
De heer Boelens constateert terecht met het college dat los van de procedure er fei
telijk geen enkel inhoudelijk argument is op grond waarvan je zou kunnen zeggen dat een