6 dat de gang van zaken rond de bouwplannen van Bouwbedrijf Tadema en het Tastasys- teem zeer onbevredigend is deel ik. Het commissie-advies en het raadsbesluit kunnen dan ook verder gaan dan nu is aangegeven, te weten: 1. het bestreden besluit van b. en w. vernietigen en 2. b. en w. opdragen binnen twee maanden een nieuwe beslissing aangaan de de bouwaanvraag van Tadema BV te nemen op grond van eisen en criteria die zij zelf aandragen. Dit zou kunnen zoals bedoeld in punt 1 van het commissie-advies. Graag hoor ik hierover de mening van het college of van de Raadsadviescommissie voor de Beroep en Bezwaarschriften. Over de moties wil ik graag de mening van het college horen. (De Voorzitter: Alleen een reactie van de genoemde raadsadviescommissie is hier mogelijk. Het college is op dit moment buiten spel.) De heer Ybema: De discussie over het Tastabouwsysteem is zo langzamerhand een slepende kwestie binnen de gemeente Leeuwarden. Deze zaak loopt naar ik meen al vanaf 1981 en dat is voor de gemeente maar toch ook voor het Bouwbedrijf Tadema een heel slechte zaak. De patstelling - waar wij jaren in hebben gezeten en nog in zitten - is dat de gemeente van het Bouwbedrijf Tadema garanties eist die dit bouwbedrijf niet kan leve ren. Het advies van de Raadsadviescommissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften heb ik zo geïnterpreteerd dat de commissie een poging doet om deze patstelling te doorbreken. Het is een voorstel dat mijn fractie zeer aanspreekt. Wel heb ik bij de formulering van het advies nog een paar vragen, waarbij ik deels op het terrein kom waar zowel mevrouw De Haan als de heer Koopmans over hebben gesproken. Het betreft allereerst punt 1 van het advies van de commissie waarin b. en w. wordt opgedragen om binnen twee maanden na het raadsbesluit de instantie (niet zijnde KOMO) of persoon aan te wijzen, die een schriftelijke verklaring met betrekking tot het bouw systeem aan het college zou moeten overleggen. Ik hoor graag van de voorzitter van de commissie hoe dit eerste onderdeel van het advies zich verhoudt tot het nu lopende on derzoek waarbij het Ingenieursbureau Het Noorden is ingeschakeld. Ik heb uit andere stukken overigens begrepen dat in dit onderzoek, dat uit twee fasen bestaat, medio dit jaar - mevrouw De Haan noemde mei 1988 - de resultaten van de eerste onderzoeksfase, waarbij het dan met name gaat om de kwaliteit van de pleisterlaag, bekend zullen zijn. Mijn inschatting is - ik hoor daar graag een reactie op van de heer Keuning - dat het resultaat van dat onderzoek eigenlijk al voldoet aan wat onder punt 1 nogmaals door de commissie wordt geëist. Mocht dat het geval zijn, dan zouden wij daarmee in de richting komen van het voorstel zoals door de heer Koopmans verwoord is en zou een uitstel van enkele maanden de duidelijkheid kunnen leveren waar wij allemaal met smart op zitten te wachten. Mijn tweede vraag gaat over punt 4 van het advies waarin wordt voorgesteld de be slissing op het beroepschrift aan te houden. Ik zou graag van de heer Keuning willen horen of het juridisch gezien mogelijk is de beslissing op het beroepschrift aan te houden tot de resultaten van dat onderzoek - zo omtrent mei van dit jaar of misschien later - bekend zijn. De heer Van der Wal: Mijn fractie had weliswaar enige vragen bij het voorstel van de Raadsadviescommissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften. Echter nu van andere zijde zo veel en andere informatie naar voren is gebracht - waar wij op het moment van de fractievergadering niet de beschikking over hadden - wil ik eerst de beantwoording van de heer Keuning van de gestelde vragen graag afwachten. De heer De Beer: Wat vanavond in de raadsvergadering gebeurt is eigenlijk een ge volg van de informatie die wij nu wel hebben maar die tijdens de zitting van de raadsad viescommissie niet op tafel is gekomen. Dat is jammer, deze stukken hadden tijdens die behandeling zonder meer op tafel moeten komen. Overigens moet ik er wel bij zeggen dat de verschillende genoemde punten niet hier moeten worden genoemd maar in de commissie. Wij gaan hier uitspraken doen als: hoe durft de heer Tadema dit te beweren en dat te beweren, terwijl hij zich in deze vergadering niet kan verdedigen. Ik vind dit een volko men verkeerde aanpak en een foute gang van zaken. Wat de moties en vragen die gesteld zijn betreft wil ik graag eerst de antwoorden af wachten van de Raadsadviescommissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften. De heer Keuning: Voordat ik tot expliciete beantwoording over ga wil ik graag enkele opmerkingen vooraf maken. Wat is hier precies aan de hand? Wij hebben hier te maken met een commissie die door de raad is ingesteld om advies uit te brengen over beroep schriften tegen besluiten van b. en w. en eventueel over bezwaarschriften tegen raadsbe sluiten. In beide gevallen speelt de Wet Arob een belangrijke rol, namelijk of bij die be sluitvorming beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden of juist zijn nageleefd naast juridische interpretatie van wetten, verordeningen en besluiten. De raad zou dit theoretisch zelf allemaal kunnen doen maar om velerlei redenen heeft men hiervoor een commissie ingeschakeld, waarin behalve drie raadsleden twee onafhankelijke juristen zitten die geacht worden enige ervaring in de rechtspraktijk te hebben. De werkwijze van de commissie is aldus. B. en w. en de bezwaarde/ de appellant, laat ik maar zeggen de burger, worden opgeroepen op een zitting van de commissie te ver schijnen. Vroeger verscheen daarbij meermalen de wethouder zelf, de laatste tijd ver schijnen steeds ambtenaren die dan de spreekbuis en de mond van b. en w. geacht wor den te zijn. Daarbij vindt dus hoor en wederhoor plaats. Beide partijen kunnen alle stukken overleggen die zij gewenst achten voor een goede oordeelsvorming. Een elemen tair beginsel daarbij is dat de wederpartij kennis krijgt van die stukken en zich daarover uit kan laten. Nimmer heeft de commissie enige klacht bereikt dat de partijen niet volle dig en uitputtend gelegenheid hadden om hun standpunt bij de commissie uiteen te zet ten. Bovendien is de behandeling voor de commissie openbaar. Daarna wordt advies aan de raad uitgebracht dat vaak gunstig is voor b. en w. en soms ongunstig. De raad kan over dat advies discussiëren en beslissen. In het verleden hebben b. en w. wel eens overwogen een zogenaamde contra-memorie in te dienen bij de raad. Men is daar terecht van afgestapt gezien het feit dat de com missie geen tegenpartij van b. en w. is en de raad geen beroepsinstantie tegen de com missie is. Het standpunt van b. en w. is bekend uit de behandeling voor de commissie. Ook de Raad van State heeft daar waar ergens een b. en w. eens probeerden toch een contra-besluit uit te lokken dit de nek omgedraaid. Op de regel van goed procesrecht dat beide partijen - b. en w. en de appellant de bezwaarde de burger - kennis dragen van alle stukken die ter zake dienende zijn zou misschien een uitzondering gemaakt kunnen worden, namelijk wanneer zich volledig nieuwe feiten voordoen tussen de behandeling voor de commissie en de behandeling in de raad. Dan nog acht ik het evenwel een juist systeem dat de wederpartij van die mededelingen of stukken die ter kennis van de raad gebracht worden ook mededeling krijgt om daarop van haar kant commentaar te kunnen leveren Er moet mij dan nog een opmerking van het hart. De laatste tijd zijn er sluipwegen gevonden waarbij een wethouder of een raadslid het initiatief neemt om ambtelijke dien sten te benaderen om opnieuw een motie of contra-rapport voor hen te schrijven, welke in feite niets anders betekenen dan een herhaling van wat al in de commissie aan de orde is geweest. Meestal zijn deze zaken al door de commissie in haar beraadslagingen betrok ken. Zo krijgen wij dan een herhaling van zetten en het nog eens dunnetjes overdoen van het werk van de commissie. Ik weet dat de ambtelijke diensten hier weinig gelukkig mee zijn, alsof zij zelf incompetent zijn om het standpunt van b. en w. op juiste wijze naar voren te brengen. Ook voor de buitenwacht vind ik het een weinig fraaie vertoning. Bovendien betekent het tegenover de commissieleden uit de raad een devaluering van hun kwaliteiten soms ook door eigen fractiegenoten. Aan de betrokken wethouder zou ik in zo'n geval het advies geven om dan zelf voor de commissie te verschijnen en zijn zaak te bepleiten, die als deze sterk genoeg is, echt wel gehoor vindt bij de commissie. Mijns inziens zou de raad er verstandig aan doen zichzelf van deze sluipwegen af te sluiten. Alle stukken van partijen kunnen komen bij de commissie en de raadsleden krij gen weer alle stukken die ook bij de commissie ter inzage lagen. Anders dreigt er een hellend vlak te ontstaan waarbij een wethouder of een wederpartij de commissie beperkt informeert en achteraf de raad gaat overvallen met nadere argumenten en gegevens, met alle nadelige gevolgen van dien voor het werk van de commissie. Ik kom nu tot de zaak zelf. Hier is aan de orde de interpretatie van artikel 152 van de Bouwverordening gekop peld aan de Arob-eisen van behoorlijk bestuur die ook bij toepassing van dit artikel ui teraard gelden. Artikel 152 eist van bouwwerken dat deze aan noodzakelijke zeg maar mi nimale eisen van sterkte, stijfheid, duurzaamheid, enz. moeten voldoen. Indien daarover twijfel bestaat kan een nadere eis worden gesteld als bedoeld in lid 3. Er kan namelijk een schriftelijke verklaring geëist worden van een door b. en w. geaccepteerde instantie of persoon. In vele gevallen wordt hiervan op één punt afgeweken, namelijk bij bouwver gunningen ten aanzien waarvan de constructietekeningen meestal pas worden ingediend wanneer in feite het bouwwerk na beoordeling door de welstandscommissie vaststaat. In dit geval zijn partijen het erover eens dat KOMO-certificaten niet bestaan en dat KOMO ook niet kan rapporteren, ten eerste omdat dit instituut niet meer of nauwelijks functioneert en ten tweede omdat het alleen materialen-attesten kende. Wat gebeurt er nu wanneer u dat b. en w.-besluit ziet? B. en w. zeggen niet welke instantie zij dan wel voldoende achten of welke deskundige zij dan wel aanvaarden. Er staat niet in het besluit aan welke minimumeisen van sterkte, stabiliteit of duurzaamheid het bouwwerk zal moeten voldoen. In het besluit wordt niet gemotiveerd waarom de voor gestelde bouwwijze van de aangevraagde vergunning onvoldoende geacht wordt. Dat wil zeggen, er is ook geen negatief bewijs. B. en w. twijfelen aan de deugdelijkheid, maar motiveren die twijfel op geen enkel punt, behalve door herhaling van het wetsartikel maar

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1988 | | pagina 4