De Voorzitter: Dames en heren, leden van de raad, deze speciale
raadsvergadering is geopend, hartelijk welkom. Ik dank u zeer
voor uw bereidwilligheid om op zo'n korte termijn gehoor te
geven aan de oproep van het college van b. en w. om deze
bijzonder bijeenkomst te houden.
Het college zal in de vorm van een korte toespraak van de voor
zitter in feite uiteenzetten wat zij vindt van de ontstane
situatie, hoe zij tegen mogelijke vervolgstappen aankijkt en
vraagt dan vervolgens te reageren per fractie (na een schor
sing) in één termijn op de ontstane situatie en op de vraag hoe
wij nu samen verder gaan.
Dat zou in het kort de lijn van deze vergadering kunnen zijn.
Ik wil ook voor de orde opmerken dat in overleg met de voor
zitter van de Commissie Bestuur en Middelen er is uitgegaan van
de situatie dat de vergadering van die commissie vanavond wel
door zal gaan, nadat deze speciale zitting is afgelopen.
Dames en heren, leden van de raad, vanochtend zijn wij gecon
fronteerd met het standpunt van de meerderheid van het College
van Gedeputeerde Staten over de situatie die is ontstaan met
betrekking tot de afronding van de huidige fase in het kader
van de Wet ArhiHet resultaat is dat die meerderheid heeft
besloten te concluderen tot stopzetting van deze procedure. Ik
wil graag namens het college hier ook uiteenzetting en verant
woording geven en afleggen over het standpunt dat wij ter zake
vanochtend daaromtrent hebben ingenomen.
U hebt qua persbericht de reacties van de beide bestuursorganen
kunnen ontvangen en de nadere uiteenzetting luidt als volgt.
Het College van Burgemeester en Wethouders heeft moeten consta
teren dat de standpuntbepaling van de meerderheid van het
college moet worden gekarakteriseerd als onvolledig en onpro
fessioneel. Die twee zaken wil ik graag nader uiteenzetten.
Het is onvolledig omdat ons niet is duidelijk geworden, nadat
sinds september 1996 in de nota Ruimte voor de Toekomst is
aangegeven hoe Leeuwarden zelf tegen haar ruimtelijke ontwik
keling aankijkt, hoe dat College van Gedeputeerde Staten tegen
die ontwikkeling aankijkt. Uitsluitend wordt geconstateerd dat
het wenselijk zou zijn om nog een jaar lang te praten over de
ruimtelijke ontwikkeling onder de gelijktijdige constatering
dat dat jaar praten uitsluitend kan inhouden niet praten over
herindeling en eventueel over grenscorrecties. Dat is het
vreemde en ook tegelijkertijd het onvolledige van deze
standpuntbepaling. Een half jaar lang is het immers mogelijk
geweest om de open, heldere, duidelijke en daarmee ook kwets
bare en voor kritiek vatbare opstelling van ons gemeentebestuur
aan een kritische en inhoudelijke beschouwing te onderwerpen.
Vreemd is echter geweest te moeten constateren dat die inhoude
lijke beschouwing wel in de vorm van een aantal gesprekken
heeft plaatsgevonden, maar niet heeft geleid tot een verwerpen
van de Leeuwarder visie, ook niet heeft geleid tot het opstel
len van onderbouwde en haalbare visies van de zijde van G.S. en
nu dus vreemd genoeg leidt tot de conclusie dat de Arhi-proce-
dure beter kan worden stop gezet.
De opstelling moet in onze ogen als onprofessioneel worden
gekenschetst, niet alleen vanwege het reeds genoemde argument
dat er tijd genoeg geweest is voor inhoudelijke beoordeling,
2
maar ook omdat, kijkende naar de nota's die de provincie zelf
heeft geschreven, kijkende ook naar schriftelijke stukken van
rijksdiensten, niet op een inhoudelijke en daarmee ook een
vakmatig juiste wijze met ons daarover is gecommuniceerd. Beide
partijen, het gemeentebestuur van Leeuwarden en het College van
G.S., hebben via hun eigen kanalen de inzichten ook met name
van de rijksdiensten moeten ontvangen. Ik wil u hier niet ont
houden wat daar in ieder geval één duidelijke conclusie van is
en moet zijn, namelijk dat na 2008 er zeker in de ogen van
velen die naar het plan van Leeuwarden hebben gekeken de nood
zaak en de juistheid van een westelijke ontwikkelingsrichting
moet worden geconcludeerd. Dat betekent dat wij ons nog iets
hadden kunnen voorstellen van een reactie van G.S. van een
westelijke ontwikkelingsrichting steunen maar die niet voluit
en in de volle breedte willen ondersteunen zoals Leeuwarden dat
gedaan heeft, bijvoorbeeld door een substantieel gedeelte van
die westelijke buurgemeente als zodanig aan te wijzen en daar
van dan eventueel te concluderen dat daar nader overleg had
moeten plaatsvinden en had kunnen plaatsvinden. Ook dat evenwel
valt niet in de opstelling van G.S. te constateren. In de
opstelling van de minderheid is dat wellicht wel het geval. Ik
wil daar met nadruk ook melding van maken, omdat het niet
alleen curieus is dat over dit onderdeel in dit stadium twee
standpunten van G.S. ontstaan, maar ook omdat de portefeuille
houder Economische Zaken en de voorzitter van de Stuurgroep
Bestuurlijke Vernieuwing de personele leden zijn van deze
minderheidsstandpuntbepaling
Dat wat betreft de kwalificatie van het college.
Een belangrijk punt dat hier bij komt is dat wij vinden dat dit
op een heel cruciaal moment gebeurt en eigenlijk dus tot een
andere uitkomst had moeten leiden. Wij vinden ook dat - maar
het is niet aan ons in eerste instantie maar wij willen het
hier toch zeggen - het wellicht onjuist is geweest en daardoor
ook onhandig voor G.S. is geweest dat twee statenfracties in
een te vroeg stadium niet de inhoud en de details van het
Leeuwarder plan kennende, althans daarover niet rechtstreeks
met ons te hebben gecommuniceerd en in de uiteenzetting ook
blijk gevend die essentie daarvan niet te kennen, vroegtijdig
tot een blokkade opstelling over herindeling zijn gekomen.
Dit punt, onze reactie willen wij dan ook afsluiten als: het is
bestuurlijk betreurenswaardig en het is kwalitatief onder de
maat
De diepere betekenis die achter deze opstelling kan worden
gezocht is dat het nu juist op dit moment ging om het door
zetten van de lijn die met Leeuwarden binnen de provincie
Friesland en Noord-Nederland was ingezet. Een geslaagde
gezamenlijke actie om het stedelijk knooppunt als status binnen
te halen, een geslaagde actie - en wij zullen dat ook blijven
zien als een positieve ontwikkeling - om die positie om te
zetten in een convenantrelatie met de provincie in het kader
van het Grote Stedenbeleid en een onderdeel van een pakket
versterkende maatregelen van de beide bestuurslichamen in dit
gebied, de provincie en de gemeenten. Waarom leggen wij nadruk
op dat laatste en vinden wij dat daarom deze standpuntbepaling
extra betreurenswaardig is? Want was niet de bedoeling van het
3