Artikel 20. Voordat tot het verleenen van onderstand wordt overgegaan moet worden onderzocht: 1e. of de persoon voor wien hulp gevraagd is,zich zelf het noodige levensonderhoud niet kan verschaffen; 2e. of anderen,ingevolge de wet,tot het verstrekken van het noodzake lijk levensonderhoud gehouden zijn;zoo ja, of dat tevergeefs aan dezen is gevraagd; 3e. of de arme recht heeft op oenige uitkeering van een verzekerings- of ander fonds,van eene rente of dergelijke; 4e. of,bij gebrek van hulp,als bedoeld onder 2e en 3e,hulp kan worden gevraagd aan eene kerkelijke-gemengde- of bijzondere instelling van weldadigheid en,zoo ja,of zij tevergeefs aan zoodanige instel ling is gevraagd; 5e. onder welke omstandigheden de persoon verkeert,door welke oorzaken hij in armoede is geraakt en welke de eigenschappen en gedragingen van hem en de leden van zijn gezin zijn,voor zoover deze bij de beoordeeling van den toestand in aanmerking behooren te komen; 6e. welke inkomsten de armen en de leden van het gezin hebben of kun nen hebben; 7e. of er kans op herwinnen van de zelfstandigheid bestaat en welke vorm en welke mate van onderstand het meest geschikt is om daartoe zoo spoedig mogelijk te geraken. Een hernieuwd onderzoek omtrent deze punten wordt ingesteld wanneer na afloop van den door het bestuur, overeenkomstig artikel 29, sub 4 der- Armenwet bepaalden termijn van ondersteuning,door een arme voortzet ting van ondersteuning wordt gevraagd. Artikel 21 Op de ondersteunden wordt toegezien,zoowel door de leden van het bestuur,als door den armmeester. Zij zien toe,dat de verstrekte ondersteuning goed wordt besteed en dat de ondersteunden geen middel onbeproefd laten om wederom zelf, zooveel mogelijk,in hun onderhoud te kunnen voorzien. Artikel 22. Het bestuur blijft bevoegd binnen den door dat bestuur,ingevolge artikel 29,sub 4 der Armenwet bepaalden termijn,de ondersteuning te doen ophouden,indien veranderde omstandigheden ten opzichte van den arme,diens gedrag of weigering om binnen zijn bereik liggende middelen om zijn zelfstandigheid te herwinnen,aan te wenden,daartoe aanleiding geven. Artikel 23. Uitbesteding van een arme in een gezin heeft niet plaats dan nadat omtrent dat gezin betrouwbare inlichtingen zijn verkregen,waaruit blijkt,dat de uit te besteden arme daar eene goede verzorging zal ge nieten. Uitbesteding geschiedt niet bij personen,wier zedelijk gedrag in eenig opzicht aan bedenking onderhevig is,noch bij ondersteunden. Tot uitbesteding van een arme wordt niet overgegaan,dan nadat door een geneeskundige schriftelijk is verklaard,dat hem na een opzettelijk daartoe ingesteld geneeskundig onderzoek van alle leden van het gezin, waarin de bestedeling zal worden opgenomen en van den bestedeling zelf, is gebleken,dat de gezondheidstoestand,zoowel in lichamelijk- als in geestelijk opzicht,vein geen hunner een gevaar oplevert voor de huis- genooten. Artikel 24.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen Idaarderadeel 1935-1983 | 1940 | | pagina 17