- 2 -
i. dat weliswaar op het tijdstip van de besprekingen met burgemeester en wethou
ders (januari 1972) een voorbereidingsbesluit ex artikel 21 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening liep, doch dat na ommekomst van de looptijd van dit be
sluit (medio 1972) een door hem ingediende aanvraag om bouwvergunning door
burgemeester en wethouders moeten zijn afgehandeld en dan in voor hem posi
tieve zin;
j. dat de door de raad in 1972 vastgestelde overgangsbepaling (art. 9) hem dan
ook zeer te stade zou zijn gekomen, ware het niet, dat gedeputeerde staten
aan het 2e lid van deze overgangsbepaling op 13 november j.l. hun goedkeuring
hebben onthouden, wat voor appellant een teleurstelling en een nadeel bete
kent;
k. dat door het uitvallen van lid 2 bovendien de wat zonderlinge toestand ont
staat, dat degene, die weinig zorg besteedt aan onderhoud van opstallen, zo
dat deze bijvoorbeeld tengevolge van stormkrachten op zeker moment teniet
gaan (calamiteit)op grond van lid 3 wei zal mogen herbouwen, terwijl ande
ren, die grote zorg daaraan besteden, zullen werden gestraft, doordat aan
dezen de mogelijkheid tot vernieuwenveranderen en/of uitbreiden wordt ont
houden
1. dat hij zich thans wei genoodzaakt ziet te zijner tijd beroep in te stellen
bij de Kroon tegen het besluit van gedeputeerde staten, tenzij hem op een of
andere wijze alsnog mogelijkheden zullen worden geboden tot uitvoering van
zijn voornemen;
m. dat hij heeft begrepen, dat het besluit van gedeputeerde staten tot onthou
ding van goedkeuring ten principale niet is gericht tegen_herbouwmogelijkhe-_
w den, doch in de eerste plaats tegen de wijze, waarop dit/plan is geregeld, in het
daar zij voorkeur geven aan een vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 15 van
de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
n. dat aan deze methode voor hem het bezwaar zou kleven, dat het verkrijgen van
de beoogde vrijstelling niet zeker is gesteld, hetwelk hij, gezien de voor
geschiedenis, verbonden aan zijn aanvraag voor een bouwvergunningniet aan
lokkelijk acht, tenzij daaromtrent goede zekerheden zouden worden gegeven;
o. dat de mogelijkheid tot herbouw echter ook zou kunnen worden geopend door
een concrete aanwijzing van de bouwplaats door een bebouwingsvlak met be
stemmingsomschrijving en voorschriften of het doen vallen van de bestaande
opstallen onder een overgangsbepaling, bijvoorbeeld overeenkomende met die,
welke bij deelplan 2 werd gesteld.
Op grond van een en ander behoeven er naar de mening van appellant geen
bezwaren te bestaan om te anticiperen op het nog komende bestemmingsplan en hij
verzoekt de raad, dusdanige maatregelen te treffen, dat hem alsnog een bouwver
gunning wordt verleend voor de herbouw van de opstal op de Birdskopeventueel
met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
De commissie voor administratief beroep heeft op 20 februari j.l. de heer
Hoeksema in de gelegenheid gesteld, zijn beroepschrift toe te lichten en zij
heeft ter zake bijgaand rapport uitgebracht.
Zoals u moge blijken, is de commissie van oordeel, dat de opstallen op de
Birdskop van oudsher bedrijfsgebouwen zijn en niet als zomerverblijf kunnen
worden aangemerkt. Derhalve hebben burgemeester en wethouders naar haar mening
ten onrechte besloten, voor deze opstallen woonforensenbelasting te heffen en
is het college tevens ten onrechte tot de conclusie gekomen, dat geen weigerings-
grond aanwezig was en de beslissing op de aanvrage moest worden aangehouden.
De commissie geeft mitsdien aan het slot van haar rapport in overweging
het besluit van burgemeester en wethouders d.d. 12 november j.l. te vernietigen,
het beroepschrift ongegrond te verklaren en de gevraagde bouwvergunning te wei
geren
Gelet op het vorenstaande stellen wij u voor, conform de suggestie van de
commissie te handelen en daartoe te nemen een besluit, waarvan het concept bij
de raadsstukken voor u ter inzage ligt.
Burgemeester en wethouders
der gemeente Idaarderadeel
K.J.Vrij ling, burgemeester.
D. Smits sekretaris.
i