20 5 cm Linkerschouderblad van een rund uit de Romeinse tijd. Boven in het bot is het gat te zien waaraan de voorpoot werd opgehangen om het vlees te roken. Op het smalle gedeelte van het bot bevinden zich snijsporen; op de bovenzijde zitten vraat sporen (bij de sterretjes) Foto: Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen soort op. Dit zijn resten van dieren die op de terp leefden of in plaggen naar de terp werden gebracht. Een schedelfragment van een manne lijk edelhert met daaraan de basis van het gewei is afval van geweibewerking. Men zaagde de hoofdtak en de oogtak af om hieruit voorwerpen te maken. In de Romeinse tijd werden vaak amuletten gemaakt uit gewei. We hebben overigens geen voorwerpen van gewei in grondspo ren uit de Romeinse tijd aangetroffen. De jacht op dit edelhert kan op de hogere kwelders in de omgeving hebben plaats gehad. Edelherten kwamen hier wel om te grazen. Het is ook mogelijk dat het edelhert in de veen- en zandgebieden van de Friese Wouden werd gejaagd, waarna de schedel met het gewei naar de Oldeho- veterp werd gebracht. De bewoners van de terp in de Romein se tijd verwerkten ook botten tot voorwer pen. Zo werd een kuitbeen van een varken bijgesneden tot een naald, vermoedelijk een boetnaald. Middenhandsbeenderen van runderen werden gebruikt als wrijf- of polijstbot voor het schoonmaken en bewerken van huiden en mogelijk textiel. Een opvallende vondst is een fragment van een schedel van een horenloos rund. Horenloosheid is een mutatie die bij run deren af en toe spontaan optreedt. Sche dels van horenloze runderen worden in terpen regelmatig gevonden, maar alleen in terplagen uit de Romeinse tijd. Kenne lijk kwamen horenloze runderen alleen in die periode in het terpengebied voor. Een nadeel van horenloze runderen is dat zij niet gemakkelijk voor een wagen of ploeg kunnen worden ingespannen. De boeren uit de Romeinse tijd fokten daarom niet door met hun horenloze runderen. Een gat in het linkerschouderblad van een rund laat zien dat bouten rundvlees werden opgehangen boven een vuurplaats om het vlees te roken. Men sloeg een haak door het vlees en het schouderblad en hing daaraan de poot op. Na het roken sneed men het vlees van het bot. Dit is te zien aan de snijsporen op het smalle gedeelte van het bot. Vervolgens maakten honden zich meester van het bot. Snij- en honden vraatsporen zijn overigens op veel botten van runderen, schapen en varkens uit de Oldehoveterp aangetroffen. Een andere opvallende vondst uit de Romeinse tijd zijn enkele botten van een 4-6 maanden oud lam, die samen in een kuiltje waren begraven. De botten zijn een horenpit en botjes uit de onderpoten van de voor- en achterpoten. Men had de huid losgesneden bij de pootjes, zoals blijkt uit de snijsporen op het linker middenvoets been. Waarom begroef men deze resten zo opvallend in een kuiltje? Was het een speciale, rituele depositie? Dat op de terp in de Romeinse tijd inderdaad rituele Foto gemaakt tijdens de opgraving van een bijzondere vondst uit de Romeinse tijd: een kuiltje met daarin een horenpit en de onderpoten van een enkele maan den oud lam. Was dit een rituele depo sitie Foto: Groninger Instituut voor Archeologie van de Rijksuniversiteit Groningen handelingen werden uitgevoerd, blijkt uit drie runderbikkels uit deze periode. De bikkels glanzen en zijn licht gesleten door gebruik. Een van de bikkels is doorboord en werd wellicht als amulet om de hals gehangen. Meer vogels, vissen en schapen in de vroege middeleeuwen De Oldehoveterp was na de bewoning in de Romeinse tijd ruim een eeuw verlaten. Nieuwe bewoners, die uit Noord-Duitsland en Denemarken kwamen, vestigden zich rond 450 na Chr. op de terp. Hun huizen, aardewerk en andere voorwerpen waren anders dan die uit de Romeinse tijd. Ook ten aanzien van de dieren hadden zij andere gebruiken. Zij gingen veel vaker op vogelvangst dan hun voorgangers uit de Romeinse tijd en zij aten ook vrij veel vis. Resten van wilde vogels maken 32% uit van de dierlijke resten uit de vroege middeleeuwen, de visresten 11%. De vroegmiddeleeuwse bewoners van de Oldehoveterp maakten dus goed gebruik van de rijke wilde fauna van het kwelder- en waddengebied. Aan vogels werden vooral ganzen (meest grauwe ganzen en kolganzen), eenden (meest winter- en/of zomertalingen en wilde eenden) en waadvogels (bijvoor beeld grutto's, strandlopers en tureluurs) gejaagd en gegeten. Verschillende botten van een roodkeel- of parelduiker tonen 5 r

Historisch Centrum Leeuwarden

Leovardia, 2000-2018 | 2011 | | pagina 22