want er bestonden nog geen vaste rusttij
den. Deze vielen tussen de verschillende
werkzaamheden in en hingen van aller
lei omstandigheden af. Het eten van het
'lunchpakketje' gebeurde meestal tussen
door, zittend op de vloer of leunend tegen
een muur. Het nachtwerk kende vele, maar
zeer korte (soms enkele seconden) momen
ten om uit te puffen, bijvoorbeeld tussen de
verschillende degen. De Bakkersgezellen
Bond heeft rond 1900 en daarna dan ook
veel propaganda gevoerd voor een betere
wettelijke rusttijdenregeling.
LiC0Vac^t^i»2
26
r>E ^OOOliJV^ytAfD/i:
Verschillende vormen van zogenaamde bakkersbenen, eind 19de eeuw
bij de beschuitbakkerij helpen. Gemiddeld
zijn allen om een uur of twaalf klaar. Vrij
dagsavonds komt men ook om acht uur en
dan gaat het dezelfde weg tot zaterdag
middag twaalf uur. Dan snelt men weer zo
spoedig als het kan naar de bakkerij, trekt
het werkgoed aan en gaat deeg maken,
stoken en weer bakken tot zeven uur 's
avonds. Dan is het weder karren laden en
brood naar de klanten brengen. Als men
dan thuis komt, moeten zij die niet in de
kost zijn afrekenen, en dus ondanks vijf
entwintig uur of meer arbeid, moet men
nog wel zijn hoofd helder hebben. Zij die
wel in de kost zijn moeten zondagochtend
voor acht uur op om turfmolm of zaagsel
in de ovens te doen, om de troggen met
meel te vullen en daarna de boel af te stof
fen. Daarna komt de baas om af te reke
nen en begint de vrije zondag, dat is mis
schien om half twaalf, terwijl 's avonds om
acht uur het werk wordt hervat'.
De werkomstandigheden en werktijden
verdoofden de gezel; er was totaal geen
uitzicht op verbetering. Het werk was zo
demoraliserend dat er geen sprake was
van verzet, en als dat er al was dan was
dat in de vorm van spontane erupties van
geweld en emoties. De bakkersgezellen
kwamen in de negentiende eeuw slechts
eenmaal spontaan in verzet, en wel in
1837. De verdoving heeft er ook voor
gezorgd dat de gezellen niet tot andere,
meer georganiseerde verzetsvormen
kwamen. Toen de bakkers in 1869 en 1872
in verzet kwamen, waren dat vooral werk
nemers van het grootbedrijf. Dat bleef zo
tot rond de eeuwwisseling.
De rusttijden van de bakkersknecht
waren zeer kort, als er al werd gerust,
De gezondheid van de gezellen werd aan
getast door de warmte in de bakkerij,
nodig voor het rijzen van het deeg. Die
warmte deed een aanslag op het weer
standsvermogen tegen ziekte. In de winter
kwamen de werknemers zonder voldoende
bescherming zo van de hete binnenlucht
in de vrieskou, uitgeput van het werk.
De verminderde weerstand werd ook nog
eens ondermijnd door de slechte voeding,
meestal alleen maar aardappels of soms
wat meegekregen brood,
Bijkomend aspect is, dat inwoning van
de gezel bij zijn patroon in het begin van de
twintigste eeuw nog veelvuldig voorkomt,
zij het in Leeuwarden minder dan in de
grote steden; het is sinds het gildewezen
een kenmerk van de kleinere bakkerijen.
De lage productiviteit dwongen daar de
patroon om de financiële problemen af te
wentelen op de gezellen. De omstandighe
den van inwoning waren vaak schrijnend,
de slaapplaatsen waren slecht en het eten
al niet veel beter. Men kreeg alleen het
hoognodige en soms waren aan dezelfde
tafel de porties voor de gezel kleiner dan
voor de gezinsleden. Huiselijk verkeer met
het gezin werd de gezel meestal ontzegd,
waardoor de twee vrije uren in ledigheid
Personeel van broodbakkerij De Zelfstandigheid aan Oldegalileën, eind 19e eeuw