GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage tot, hel verslag «Ier Zitting van 12 December 1867.
lijk besluit als grondwettighij wilde desovereeukomstig veror- 1
denen. Heeft hij zijne bedoeling ergens onduidelijk uitgedrukt
dan moet die geacht worden conform te zijn aan het bepaalde
bij het koninklijk besluit, aangenomen dat de bedoeling ecner
soortgelijke bepaling daarin duidelijk wordt uitgesproken.
"Wat nu bepaalt het koninklijk besluit in dezen? en wel in
de arlt. 16 en 20? Art. 16 zegt: De in tressen ten laste der
banken moeten tegen de laagst mogelijke taux worden be
dongen, immers zullen dezelve het bedrag van vijf ten honderd
niet kunnen te boven gaan.
Art. 20. De banken van leening welke met kapitalen, loo-
pende tegen bezwarende intressen belast zijn, zullen de winsten
door dezelve banken behaald jaarlijks tot gchcele of gedeeltelijke
aflossing van zoodanige kapitalen in dc eerste plaats moeten
aanwenden.
Wanneer men met deze artikelen vergelijkt de considerans no.
2 alsmede art. 5 en 46 clan komt men, onzes inziens, tot deze
gevolgtrekkingen
lo. dat de banken zoo als die bij dat besluit werden gere
geld, zijn instellingen van liefdadigheid, ten nutte van hen, die
er gebruik van maken;
2o. dat ecne lage rentetaux en aflossing zoodra mogelijk
van schuld de aangewezen middelen zijn om die instellingen te
brengen op een onafhankelijk standpuut, van waar ze ten mees ten
voordeclc der beleeners werkzaam kunnen zijn, en
3o. dat, aangezien het maximum der intressen ten laste der
banken door het besluit op 6% is bepaald, de woorden „bezwa
rende intressen" doelen op renten, die, in tegenstelling van het
genot van rentclooze voorschotten, gezegd kunnen worden cenc
instelling tc bezwaren in het streven naar haar doel van zelfstan
digheid en onafhankelijkheid en dat die woorden alzoo iederen
intrest, maar wel in de eerste plaats den naar den geest van het
besluit hoogst mogelijken, omvatten.
Met deze opvatting van het koninklijk besluit voor oogen is
Uwe Commissie van oordeel dat ook art. 16 van het reglement
in dien zin moet worden opgevat, dat aan dc ook daarin voor
komende uitdrukking „bezwarende intressen" de meest uitge
breide beteekenis worde gegeven; dat zij geacht worde alle intres
sen, die hare liefdadige werking zouden kunnen bezwaren, te
omvatten; dat alzoo, en dit strekke in antwoord op de straks
gestelde vraag, zóólang de bank eenige, zij het nog zoo geringe
intressen betaalt, voor het bed rijt kapitaal dat zij tot het doen
harer beleeningcn behoeft, het geval bestaat in het 2e lid van
dat art. bedoeld, dat namelijk de bank bezwaard is met eenig
tegen bezwarende intrest loopend kapitaal.
Ons antwoord op de vraag of dat geval voor het tegenwoor
dige hier bestaat kan niet twijfelachtig zijn, wanneer men in
aanmerking neemt dat, volgens brief der Commissie van admini
stratie dd. 18 Dec. 1866, dc bank destijds nog bezwaard was
met een tegen zoodanige bezwarende intrest loopend kapitaal van
62000 en dat het volgens de laatste maandstaat over de maand
Oct. 11. nog 46000 beliep.
Het ligt in de rede dat de hoegrootheid dier som afwisselt
naar gelang van het meerder of minder bedrag der uitstaande belee
ningcn, omdat in verhouding daarmede, gelden worden opgeno
men of afgelost.
Gaat racu echter na, dat het kapitaal hetwelk de bank alhier
renteloos tot hare beschikking heeft tot voorziening in de bclce-
ningen eeniglijk bestaat in het nog beschikbaar gebleven gedeelte
der overwinst die zij sedert hare oprigting maakte; dat dit bij
den aanvang van dit jaar blijkens de rekening beliep eenc som
van f 12,974.565 en dat over de onderscheidene maanden van
het n.u loopende jaar het maximum der uitstaande beleeningen
78325 het minimum ƒ59940 beliep, dan zal het wel geen
verder betoog behoeven dat naar de opvatting die Uwe Commis
sie ten aanzien van art. 16 van het reglement voorstaat, de bank
vun leening alhier nog in het geval verkeert van met tegen be
zwarende intrest loopend kapitaal belast tc zijn.
En nu de eerste vraag; Mag dc Raad op grond van art. 16 van het
reglement onder de bestaande omstandigheden, over de overwinst der
bank ten behoeve der armen beschikken, of staat de beperkende
bepaling aan het slot van dat art. voorkomende, daartegen in den
weg Hare beantwoording volgt, meenen wij. geleidelijk uit die
der beide vorigen.
Wanneer toch elke intrest, die de bank Tan de door haar ge
bruikt wordende kapitalen betaalt, als bezwarend kan worden be
schouwd, en wanneer het vast staat dat de bank alhier jaarlijks
nog een belangrijk kapitaal tegen intrest in gebruik heelt, dan
volgt zoowel uit het koninklijk besluit als uit art. 16 van het
reglement, dat de bestemming aan de overwinst te geven reeds
is aangegeven en dat de beperkende bepaling van laatstgemeld
artikel aan eene beschikking over die wi ist ten behoeve der ar
men in den weg staat.
Immers wat het koninklijk besluit aangaat, van eene afzonde
ring der winst ten behoeve der algemeeno annen-adrainistratie
is daarbij geer. sprake. Wel zegt dit besluit art. 6
„De afzonderlijke reglementen zullen de noodige bepalingen
bevatten, ten wiens behoeve dc zuivere winsten door de banken
gemaakt zullen komen" en veronderstelt dus dat besluit dat an
ders dan ten behoeve der bank over de winst zal kunnen worden
beschikt, doch dit kan uit den aard der zaak eerst dan plaats
vinden, wanneer niet te kort wordt gedaan aan dc 'bepalingen,
die het besluit zelve ten aanzien der aanwending van de winst
maakt.
Datzelfde geldt ten opzigte der bepaling van het stedelijk
reglement.
Wanneer dit van eenc beschikking ten behoove der algoraeene
armen-adrninistratie spreekt,, dan kan men, in verband met de
daarop volgende beperkende bepaling en met het koninklijk be
sluit, daaraan geen auderen zin hechten dan dat dc beschikking
ten behoeve dier administratie eerst dan in toepassing kan wor
den gebragt, wanneer de bank werkt uitsluitend met een eigen
of een haar renteloos ten dienste staand bedrijf kapitaal, dat haar
gcene intressen kost en wanneer voor rentclooze beleeningen in
art. 46 van het koninklijk besluit bedoeld, geene aanleiding be
staat of daartegen overwegende bezwaren zich voordoen.
Zoolang nog lasten uit de betaling van intresten voortsprui
tende, op dc bank drukken, is de aflossing van het genógolieerdc
kapitaal en dc vervanging daarvan door eigen fonds in het dade
lijk belang der inrigting, in het belang ook van hen die er ge
bruik van maken. Zoolang mag dus geen sprake zijn van af
zonderen der winst, ten behoeve der algemoone armen adminis
tratie, maar is de bestemming daarvan, hetzij men goed vindt
over het geheel of een doel damwau to beschikken, reeds aange
wezen door het reglement. Zij moet dienen tot aflossing der gc-
négotieerdo met rente bezwaarde kapitalen.
Heeft, de bank geene zoodanige kapitalen in gebruik, staan
haar genoegzame andere fondsen, bedoeld bij art. 15 van het
koninklijk besluit, renteloos ten dienste of hoeft zij genoegzaam
eigen bedrijf kapitaal, zoodat do introst die zij van de beleeners
heft alleen de administratiekosten behoeft te dokken en behaalt
zij desniettemin overwinst, dan treedt het geval in, dat zij daar
over tot andere doeleinden kan beschikken.
Uwe Commissie voorziet dc bedenking dat zoodoende dc te
genwoordige beleeners een kapitaal zullen zamenbrengen ten bate
van een opvolgend geslacht. Zij merkt echter daartegen op
dat dit geheel afhankelijk zal zijn van de voorwaarden die de
bank aan de beleeners stelt. Zijn de routen die zij van dezen
geniet, zóó geregeld dat zij gemiddeld toereikende zijn om de
intrest die de bank heeft te betalen en de administratie cn au-
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN'. Bijl.gc tot liet verslag der Zitting van 12 üecemljer 1867
devc noodzakelijke kosten aan het beheer verbonden, behoorlijk
te dekken cn geene andere is zeker de bedoeling van het ko
ninklijk besluit (art. 18), dan zal de overwinst zeker in den regel
goring zijn, en alleen bij buitengewoon groote deelneming tot een
eenigzitis aanzienlijk bedrag kunnen stijgen, maar dan ook zal
al spoedig de vraag te pus komen of niet de rente voor do be
leening behoort te worden verlaagci, in welk geval de overwinst
noodwendig wêer zal afnemen.
De Commissie zal niet beweren dat deze inrigring der bank
en de aangegeven regeling ten aanzien der overwinst de meest
wenschelijke zij. Dit punt staat hier niet ter beeordeeling waar
bet alleen de vraag geldt „wat art. 16 van het reglement wil"
wat het toelaat, in aanmerking genomen op welken voet dc bank
hier ter stede w;rd ingesteld en nog bestaat.
Intusscken meent zij niet onopgemerkt te moeten laten, dat
ook het nieuwe wetsontwerp tot regeling der banken van lecniug,
den 28 October 1867 aan de Tweede Kamer aangeboden het
zelfde beginsel huldigt en in de artt. 23 en 24 bepalingen heeft
weggelegd, die blijkens de memorie van toelichting, dezelfde strek
king hebben als welke naar haar oordeel aan art. 16 van het
reglement moet worden toegekend. Zelfs gaan die bepalingen
nog verder in zoover dat zij medebrengen dat niet alleen alle
kapitalen die niet het eigendom der bank zijn, afgelost moeten
wezen, maar de bank ook dc vereisebte lokalen en meubelen ver
kregen en haar reservefonds tot een bepaald maximum gebragt
moet hebben, alvorens hetgeen de bank meer opbrengt dan de
lasten die zij heeft te dragen voor plaatselijke weldadige einden
mug worden gebruikt.
Na al het bovenvermelde komt dc Commissie tot de gevolg
trekking dat wanneer dc bank zooals die thans alhier bestaat
overwinst heeft opgeleverd, deze hetzij in haar geheel hetzij ten
deele tot aflossing van tegen intrest loopend kapitaal behoort te
worden aangewend in haar geheel wanneer dc bank na uitkee-
ring daarvan nog genoegzaam werkend kapitaal overhoudt
ten deele, wanneer zij dit bedrag voor een deel als werkend ka
pitaal dient te behouden.
Is die gevolgtrekking juist dan meent zij knoopt zich eene an
dere daaraan even noodwendig vast, namelijk deze dat Uwe ver
gadering élan ook behoort terug te komen van haar besluit dd.
15 November I860, strekkende om uit dc bij de bank aanwezige
zuivere winsten voor het jaar 1807, ten behoeve der sUds linnen
kamer te beschikken tot een bedrag van ƒ4000 en het is hier
toe dat zij U ten slotte zal adviseren.
Zij vermeent echter nog kortelijk te moeten stilstaan bij de be
denking, of Uwe vergadering hierdoor niet in tegenspraak zal ge
raken met vroegere door den Kaait dezer gemeente genomenc be
schikkingen van gelijke strekking als die van 15 November 1860
en die ook uitvoering hebben erlangd r
Immers het R bekend dat de Raad in 1850 tot gelijk einde,
als thans werd beoogd over eene som van 12,000 cn later in
1852 tot en met 1855 telken jure tot een bedrag van ƒ3000, alzoo
in het geheel over eene som van 24,000 heeft beschikt en dat
die som werkelijk aan de stads armenkamer is uitgekeerd.
Uwe Commissie ontveinst zich geenszins het gewigt dier be
denking. Wanneer zij echter i-.i aanmerking ncrat, dat dc
Raad bij het nemen dier beschikkingen is te werk gegaan naai
de toenmalige opvatting der bedoeling van art. 16 van het re
glement door de meerderheid zijner leden cn dat deze opvatting
gesteund werd door het voorbeeld van meer dan eene andere aan
zienlijke gemeente, waar de besturen evenzeer over de winst dei-
banken beschikten en nog beschikken in weerwil dat ook deze
instellingen door liet koninklijk besluit van 31 October 1826 be-
heerscht worden wanneer zij verder nagaat, dat de Raad over
de overwinst beschikkende zulks deed uiet ten behoeve der ge
meente, maar uitdrukkelijk ten behoeve der stads armenkamer en
dat die beschikking geenerlei betwisting ondervond bij Gel. Sta
ten die de gemeente-begrootingen goedkeurden, waarop deze post
in ontvang voorkwam, om aan de armenkamer te worden uitge
keerd vvauneer zij in aanmerking neemt dat gelijktijdig met
de eerste beschikking over de overwinst in 1850, ook eene niet
onaanzienlijke vermindering van den rente-standaard voor dc be
leeners van panden van geringe waarde plaats vond cn einde
lijk dat de gemeente, mogt zij al zijdelings gebaat zijn door dc
beschikking over de overwinst ten behoeve der stads armen in
zoover zulks tot vermindering der subsidie leidde, aan den an
deren kant ook in niet geringe mate tot het behalen dier over
winst medewerkte, door van de eerste oprigting der bank af de
lokalen daarvoor benoodigd te verstrekken zonder hiervoor eenige
vergoeding tegenieten,dan komtzij tot de slotsom dat van hetstand-
punt, waarop de Raad zich toenmaals plaatste, voor de door hem geno
menc beschikking niet onbelangrijke gronden konden worden aange
voerd en dat het aannemen van dat standpunt al was het niet het
juiste, in vele opzigten verklaarbaar kan worden geacht. Dan
vermeent zij dat de Raad echter geenszins geroepen is ook waar
thans zijne inzigten zijn gewijzigd, om op de toenmaals geno
men en uitgevoerde beschikkingen terug te komen, voor zooverre
het verledene betreft en dat hij volle vrijheid heeft om deze zaak
als afgedaan te laten rusten.
Geheel anders is echter het geval, mar haar oordeel, waar
het geldt een raadsbesluit, waaraan nog uitvoering moet worden
gegeven, gelijk plaats vindt met dat, omtrent de uitvoering waar
van Uwe Commisie geroepen is, te dienen van consideration en
advies. Hier is de Raad haars inziens verpligt, om wanneer hij
de opvatting deelt, die de Commissie heeft omtrent art. 16
van het stedelijk reglement, terug te komen op eene beslissing
die met die opvatting in strijd is cn mag hij zich niet laten
terug houden door dc omstandigheid, dat hij vroeger soortgelijke
beschikking heeft genomen, gebaseerd op eene opvatting waarvan
thans de onjuistheid wordt ingezien.
Naar aanleiding van al het aangevoerde heeft Uwe Commissie
de eer eenstemmig voor te stellen, dat de Raad besluite
lo. terug tc komen op zijn besluit van 15 November 1866
no. 2/j strekkende om over dc bij de bank var. leening alhier
aanwezige zuivere winsten, voor het jaar 1867 te beschikken, tot
een bedrag van ƒ4000 ten behoeve der Stads Armenkamer en
dit besluit in te trekken
2o. te beslissen dat dc beschikbare overwinst, voor zoover
dit niet reeds heeft plaats gevonden, behoort te worden aange
wend tot aflossing van zoodanig gedeelte van het tegen intrest
bij de bank in gebruik zijnde kapitaal als de Commissie van ad
ministratie zal dienstig oordeclcn;
3o. aan B. cn W. op te dragen de Commissie van admini
stratie der bank vun leening in kennis te stellen van vorenstaande
punten van besluit zoo tot kennisgeving als met uitnoodiging
om wat hef 2e punt betreft daaraan het vereisebte gevolg tc
geven.
Aldus uitgebragt ter Raadsvergadering van den 12 December
1SG7.
J. L. van SLOTKllDIJCK.
Z. S. de HAAN.
E. BLOEMBERGEN, Rapporteur.