8glaje. idi>Q-g
GEMEENTERAAD ÏK LEEUWARDEN. UijUgc befcoorende tot liet Verslag van Donderdag 5 Maart 1868. 17
Voorstel van ^Burgemeester en Wethouders aan
gaande ecne resolutie van Hecrcn Gede
puteerde Staten, betrekkelijk den rente
standaard ten laste der pandgevers in
de Stads Bank van Lecning.
Mijne Heeren
Bij Raadsbesluit van den 12 December 1867 werd, ten fine
van berigt en voorlichting, in handen van ons Collcgie gesteld
eene resolutie van heeren Gedeputeerde Staten van den 5 Dec.
bevorens no. 11, met betrekking tot eene vermindering van den
rente-standaard ten laste der pandgevers in de Bank van Leening
alhier.
Naar aanleiding dier opdragt, hebben wij het gevoelen der
Commissie van administratie der bedoelde inrigting betrekkelijk
den inhoud dier resolutie ingewonnen, dat ons werd medegedeeld
bij hare missive van 30 December 11- no. 711. Wij hebben de
eer die missive hierbij aan Uwe Vergadering over te leggen.
Zoo als uit de resolutie van heeren Gedeputeerde Staten blijkt,
vonden dezen in eene bij hen ontvangen missive van Zijne Excel
lentie den heer Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 25 No
vember 1867 no. 267, 7e afdccling, aanleiding, aan den Raad
mede te deelen, dat bet 's Ministers aandacht heeft getrokken,
dat volgens de tabel der voormelde bank, door haar in 1866 ecne
winst is gemaakt van ƒ1072.69, en dat het alzoo met het oog
op artikel 5 van het Koninklijk besluit van 31 October 1826,
no. 132 overweging verdient, om den rente-standaard ten laste
der pandgevers aan de gemelde bank 1 procent lager te stellen
dan thans is bepaald, weshalven hun Collcgie aan Uwe Vergade
ring in overweging geeft, een voorstel tot gezegde vermindering
te doen, en Uwe consideration en advies deswege te gemoet ziet.
Alvorens onze consideration ten dezen uit een te zetten, ver-
meenen wij te moeten opmerken, dat de Commissie van admini
stratie in hare liiervoren genoemde missive te kennen geeft, dat
het haar met den heer Minister ook voorkomt, dat liet thans be
staande tarief in het belang der hulpbehoevende klasse bij den
tegenwoordigen stand der bank wel zoude kunnen verminderd
worden, vooral bij de bekendheid dat de Raad heeft goed ge
vonden in te trekken zijn besluit van 15 November 1866, no. 2/7,
betrekkelijk de beschikking over de winsten door de Bank behaald,
doch dat die Commissie daarbij tevens de opmerking maakt, dat
zij liever, in plaats van aan de voorgestelde rente-vermindering,
gevolg gegeven zou zien aan de verwezenlijking harer voorstellen
tot verhooging van de bezoldiging der beambten en verbetering
der lokaliteit van de Bank.
Voor het geval de Raad deze beschouwingen niet deelt, zou
zij tot vermindering der rente met 1 procent adviseren, echter
alleen van panden van 50 centen tot ƒ100.00 en mitsdien de
rente voor deze panden tc stellen op 11 pet., die voor panden
van ƒ100.00 en daarboven op 10 pet.
Wat nu ons gevoelen in dezen aangaat, wij deelen de racctiing,
dat dc tegenwoordige stand der Bank, indien de lasten die op
hare exploitutie rusten dezelfde blijven, wel ecne rente-verminde
ring toelaat.
Immers over 1866 behaalde de Bank inderdaad een voordcel,
of indien men het zoo noemen mag ecne overwinst van 1072.69,
en liet is tc verwachten, dat deze ook in het jongst verloopenc
jaar minstens eene gelijke zoo niet ecne grootere som zal beloopen.
De rente naar 12 pet. voor panden beneden de 100.00'beliep
over 1866 volgens bekomen inlichting 8762.71de verminde
ring van 12 tot 11 pet. voor bedoelde panden zal dus beloopen
V,2 van gemelde som dat is ƒ730.22, en wordt derhalve ruim
schoots opgewogen door de gezegde winst. Intusschen dient
niet uit het oog te worden verloren, dat het booge bedrag dier
overwinst voor een niet gering deel voortvloeit uit rente van
vroegere overwinst, die de Bank in zich zelve geniet.
Bij het einde van 1865 toch, beliep het totaal der nog bij
de bank beschikbare overwinst van dat jaar en vroegere jaren,
eene som van 11,901.875. Van dit kapitaal genoot dus de
Bank de rente in zich zelve, en die rente, ter somma van onge
veer 695.,,, van de overwinst over 1866 afrekenende blijkt dat
de werkelijke winst over dat jaar eigenlijk heeft beloopen circa
478.,,, zoodat, indien de Bank geen kapitaal uit vroegere winst
ontsproten renteloos ter beschikking had, maar alle kapitalen
moest negotiëren, inderdaad de beoogde rentcvermindcring niet
geraden zou zijn.
Dit bezwaar valt echter weg, nu de Raad bij zijn besluit van
23 December 1867 no. ,3/7 heeft goedgevonden, zijn vroeger
besluit, waarbij over de overwinst der Bank ten bate der Arrae-
kamer beschikt werd, in te trekken, en aan de Commissie gele
genheid tc laten, die gelden tot aflossing van schuld te bezigen.
Zoodoende zal dus dc Bank de rente van bedoeld kapitaal en
van hetgeen later daar is bijgekomen, in zich zelve blijven genieten.
Ten aanzien der bedenking docr de Commissie van administra
tie aangevoerd, betreffende de wenschelijkheid cener verhooging
der traktementen van de beambten der Bank, wenscben wij te
hebben opgemerkt, dat een voorstel tot zoodanige verhooging
voor de beambten in het algemeen, het onderwerp van 's Raads
opzettelijke beraadslaging heeft uitgemaakt, en bij besluit van
24 September 1863 is afgewezen, terwijl later, bij besluit van
22 December 1864, eene verhooging werd toegekend aan een
tweetal beambten, die daarvoor billijkerwijs schenen in aanmer-
ding tc moeten komen. Ons zijn geene omstandigheden bekend
die eene verhooging thans meer noodzakelijk zouden doen achten,
dan toenmaals naar des Raads oordeel het geval was.
Wij meenen dus, dat ook dit punt geen wezenlijk bezwaar
oplevert tegen renteverraindering, te minder, daar de jaarlijks
te verwachten overwinst der Bank nog genoegzaam het beloop
dier vermindering te boven gaat, om nog des noodig eenige
tractemcuts-verhooging toe te laten.
Ook de wenschelijkheid eener verbetering der lokaliteit, werd
bij de behandeling van een daartoe betrekkelijk ter Raadsverga
dering van 9 January 1861 behandeld voorstel van Commissaris
sen niet in die mate erkend, dat wij daarin een motief zouden
vinden om U de beoogde rentevermindering te ontraden.
Wij zouden U dus kunnen voorstellen lot die vermindering
over te gaan, indien niet eene andere bedenking bij ons ware
gerezen, die op Uwe beslissing van invloed zal kunnen zijn. Zij
is deze, dat dc gebouwen, waarin de Bank van Leening gehouden
wordt, niet zijn het eigendom der Bank, maar van de Gemeente,
die bij de organisatie der Bank op den tegenwoordigen voet ten
jare 1834, naar aanleiding van art. 12 van het reglement voor
die Bank, bet hoofdgebouw ten haven dienste beschikbaar stelde
en later ten jare 1843 nog een daar naast staand huis aankocht,
tot een bedrag van 4400 gulden en de kosten van dien aankoop
uit Stadskas betaalde.
Dit huis werd door verbouwing in de jaren 1S441846 met
de Bank vercenigd. Dc kosten dier verbouwing, ten bedrage van
7633.02"', zijn echter door de Bank zelve bestreden. De
Gemeente genoot tot hiertoe geene huur van haar eigendom. l)c
Bank had ze tot dus ver kosteloos in gebruik.
Dit heeft de vraag doen rijzen of niet thans de tijd gekomen
is, in dit opzigt ecne verandering tot stand te brengen, en der
Gemeente het genot eener billijke vergoeding voor het in gebruik
geven van haar eigendom te verzekeren. Die vraag scheen thans
te meer overweging te verdienen, nu de Raad bij zijn besluit van
23 December 1867, als het ware, in beginsel althans, bij den
bestaanden staat^ der Bank heeft afgezien van de beschikking
over de overwinst dier instelling, ten bate der Stads Armenkamer.
Het komt ons voor, dat, waar de Gemeente voor het tegenwoordige
die overwinst tot vermeerdering van het renteloos beschikbaar kapi-
Bijlage No. 6.