«8 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage behoorenile tot ile zitting van Zaturdag den 31 October 1868.
grootere uitgaaf zal vorderen, het onderhoud op den duur zeker
minder kostbaar zijn zal.
De commissie van rapporteurs herinnert naar aanleiding van
de in dezen gemaakte opmerkingen, dat het onderzoek der ge
meente-begrooting voor 1867, blijkens het verslag der commissie
van rapporteurs, in eene der sectiën en bij die commissie zelve
heeft geleid tot het voorstel, om het artikel „onderhoud en schoon
maken van schooiloeaien enz." te verhoogen met ƒ600.00, tot
het aanbrengen van voldoende lichtkeeringen in de scholen, welke
zouden blijken het eerste en noodigste daaraan behoefte te hebben
dat dit voorstel door B. en W. is beantwoord met de verzekering,
dat een onderzoek daaromtrent aanhangig was, en dat men de
noodige voorstellen deswege konde verwachten, en dat op grond
hiervan de voorgedragen post onveranderd is aangenomen.
Voor het overige vereenigt de commissie zich in dezen een
stemmig met de opmerking van de derde sectie en stelt voor,
B. en W. uit te noodigen, in overleg met de plaatselijke school
commissie alhier, de noodige voorstellen daaromtrent aan den
Raad te doen.
Hoofdstuk VIII, Afdeeling I, Art. 3.
In de tweede sectie is bij meerderheid van stemmen besloten
dezen post met ƒ7000.00 te verminderen, uit overweging, dat
het raadzaam scheen, in den tegenwonrdigen toestand der ge
meentelijke financien, zich te bepalen tot de verpligte aflossingen,
dewijl, wat men bovendien tot schulddelging zou willen besteden,
uit belastingen zou moeten worden gevonden, hetgeen met de
billijkheid in strijd scheen, en eerst dan tot eene vermeerdering
van aflossing over te gaan, wanneer de goederen, voor de opge-
nomeu gelden daargesteld of aangekocht, geacht kunnen worden
vruchten af te werpen.
De derde sec'ie behandelde dit punt na de vaststelling van
haar besluit omtrent de tweede en vierde afdeelingen van het
tweede hoofdstuk der ontwerp-begrooting van inkomsten en stelde
bij meerderheid van stemmen als hare zienswijze vast, dat de
voorgedragen post van ƒ13,000,00 behoorde behouden te worden
en dat, met het oog op het aanzienlijke bedrag van de ten laste
der gemeente aangegane geldleeningen, het belang van haar cre-
diet de voorkeur scheen te Verdienen boven eene betrekkelijk
geringe vermindering der te heffen belastingen.
i)c commissie van rapporteurs meent, dat bij aanneming van
hare voorstellen omtrent de ontwerp-begrooting, deze post ook
zonder vei hooging van de voorgestelde belastingen kan behouden
blijven. Maar ook afgezien hiervan is hare meerderheid, op de
gronden voor het gevoelen van die der 3e sectie boven ont
wikkeld, van oordeel, dat dit artikel, zooals het is voorgedragen,
door den Raad behoort te worden vastgesteld, terwijl de minder
heid op de boven omschreven motieven van het besluit der tweede
sectie zich voor ccne vermindering daarvan met f 7000 verklaart.
De commissie heeft alzoo de eer bij meerderheid van stemmen
het behoud van den voorgedragen post voor te stellen.
In verhand met het vorenstaande stelt de commissie van rap
porteurs ten slotte voor, het totaal der zesde afdeeling van het
derde hoofdstuk der ontwerp-begrooting van uitgaven te ver
minderen met t 7600.00 cn alzoo te brengen op 61,690.00
en het totaal van het derde hoofdstuk op 157,551.60, voorts hel
eindcijfer van het vierde hoofdstuk te vermeerderen met 120.00
en alzoo te brengen op J 5416.00, eindelijk het totaal der uit
gaven vast te stellen op /"425,295.74.
1NKOM8TE N.
Hoofdst. II, Afdeeling II, Art. li.
In de eerste sectie was men algemeen vóór den hier voorge
dragen post gestemd, vooral ook uit overweging, dat bij ver
mindering van de opcenten op de hoofdsom der personele belasting,
de daaruit ontstaande vermindering zou moeten worden opge
wogen door eene verhooging van het cijfer der plaatselijke directe
belasting, waarin men groot bezwaar zag.
Een minder gunstig onthaal viel dezen post in de tweede sectie
te beurt, alwaar na breedvoerige discussie met 4 tegen 2 stemmen
het besluit werd genomen, in plaats van de voorgestelde 40, van
l Mei tot 31 December 1869, 25 opcenten op de hoofdsom der
personele belasting te heffen, op grond vooreerst, van het Raads
besluit van 18 Nov. 1867 waarbij de heffing van 25 opcenten
voor goed scheen te zijn vastgesteld en vervolgens van de meer
dere onevenredigheid welke den druk van de personele belasting
en dus ook van hare opcenten van dien eener plaatselijke directe
belasting onderscheidt en de eerstgenoemde in kennelijken strijd
brengt met het beginsel in art. 243 der gemeentewet gehuldigd.
In de derde sectie werd na de algemeene opmerking, dat de
begrootingsposten van opbrengst der plaatselijke belastingen, al9
steunende op door den Koning goedgekeurde Raadsbesluiten, met
den inhoud hiervan moeten overeenkomen, en dat, zoo al veran
dering van zoodanige heffing wenschelijk mogt worden geoordeeld,
de daarvoor noodige wijziging in het heffingsbcsluit zou moeten
zijn vastgesteld en goedgekeurd, alvorens men dienovereenkomstig
de begrooting arresteerde, in het midden gebragt, dat het heften
van niet meer dan 25 opcenten op de hoofdsom der personele
belasting in deze gemeente, bij Raadsbesluit van 18 Nov ember
1867 is vastgesteld op het voorstel van eene speciaal daartoe
benoemde commissie; dat, hoewel dat rapport en voorstel te gelijk
met de begrooting voor 1868 door den Raad is behandeld, het
daarop gevallen besluit niet geacht kan worden gelijk te staan
met de beslissing omtrent eiken anderen post van die begroo-
ting, maar aangemerkt moet worden als een principieel ook voor
het vervolg geldend besluit omtrent het belastingstelsel der ge
meente, zooals trouwens uit de woorden van het eerste punt der
conclusie van dat rapport, hetwelk door den Raad tot besluit is
verheven: „om voortaan en te beginnen met het dienstjaar 1 86%a,
„niet meer dan 25 gemeente opcenten op de hoofdsom der rijks
„personele belasting te heffen" duidelijk schijnt te blijken dat
in verband hiermede dan ook bij besluit van 13 February 1868
door den Raad is vastgesteld, dat er „te beginnen met den 1 Mei
„1868 ten behoeve der gemeente Leeuwarden op de hoofdsom
„der Rijks personele belasting 25 opcenten worden geheven," en
dat dit besluit door den Koning is goedgekeurd dat het alzoo,
daargelaten de vraag wat voor eene heffing van minder den 25
opcenten zou moeten worden geobserveerd, in geen geval opgaat
in strijd met het principieel besluit de heffing van meer dan 25
opcenten voor te dragen, zonder vooraf, of althans te gelijkertijd,
eene wijziging van dat besluit voor te stellen en dat om deze
redenen ook, afgezien van de vraag of het heffen van 40 opcenten
wenschelijk zou wezen, welke door de meerderheid in ontkennen-
den zin werd beantwoord, B. en W. in hun voorstel omtrent
dezen post niet ontvankelijk moesten worden geacht. Op grond van
dit een en ander werd in die sectie met 5 tegen óéne stem vastge
steld het onderwerpelijke artikel te wijzigen in dien zin, dat ook
van 1 Mei tot 31 December 25 opcenten op de hoofdsom der
personele belasting worden geheven.
De commissie van rapporteurs vereenigt zich in dezen een
stemmig met de overwegingen van de meerderheid van de derde
sectie cn voegt daar nog bij, dat naar haar oordeel het Raads
besluit van 18 Nov. 1867 bovenvermeld heeft moeten strekken
om ook voor het vervolg stabiliteit in het heffen van opeenten
te vestigen en een eind te maken aan de noodzakelijkheid om
voor ieder jaar het cyfer dier opcenten bij de begrooting vast te
stellen dat in 1865 bij de regeling van het belastingstelsel der
gemeente door den Raad het voorstel der commissie van rappor
teurs tot het heffen van opcenten tot een maximum van 60 door
B. en W. in hunne memorie van beantwoording wetd bestreden*
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage bchoorende tot. de zitting van Zaturdag den 31 October 1868.
89
op grond van een bezwaar van administratieven aard, hetwelk
destijds door den Raad als afdoende werd beschouwd, waaraan
de noodzakelijkheid eener juiste bepaling der opcenten ten
grondslag strekte en waarmede eene veranderlijkheid van het
cijfer dier opcenten scheen te strijden dat ook, al had do Raad
destijds het gevoelen der commissie van rapporteurs omhelsd, hij
toch wel het getal opcenten voor ieder jaac bij de bcgrooting
zou hebben moeten vaststellen, en dat men alzoo, zij het dan
ook met wijziging telkens van het heffings-besluit, door voor éón
jaar steeds het bedrag der opcenten vast te stellen, niet alleen
in strijd zou handelen met het raadsbesluit van 18 November
1867 maar ook het in 1865 geopperde bezwaar over het hoofd
zou zien en langs een' omweg trachten te vermijden. De
commissie heeft alzoo de eer voor te stellen, in de 2e afdeeling
van het 2e hoofdstuk der ontwerp-begrooting van inkomsten voor
artt. la en 1# te lezen: „25 opcenten op de hoofdsom der per
sonele belasting 17,381.28."
Hoofdst. II, Afdeeling IV, Art. 1.
In de eerste sectie gaf deze post in verband met haar besluit
omtrent de tweede afdeeling van dit hoofdstuk gccne stof tot
bedenking.
De tweede sectie vercenigde zich, met het oog op hare be
sluiten ten aanzien van hoofdstuk VIII, afdeeling I, art. 3 der
ontwerp-begrooting van uitgaven en hoofdst. II afdeeling II, van
die der inkomsten, eveneens met het hier voorgestelde bedrag.
De derde sectic gaf als hare zienswijze te kennen, dat dit
artikel moest worden versterkt met het bedrag waarmede dc 2de
afdeeling van dit hoofdstuk door haar was verminderd en besloot
het cijfer der plaatselijke directe belasting te brengen op/105,000.00
of 3,75 pCt. van het belastbaar inkomen.
De commissie van rapporteurs heeft boven voorgesteld het
totaal-cijfer der begrooting van uitgaven vast te stellen op een
bedrag, hetwelk van het voorgedragen eindcijfer der cor.cept-
begrooting verschilt tot een beloop van 7480.00 in minder;
haar voorstel omtrent hoofdstuk 11, afdeeling II der ontvangsten
strekt tot eene vermindering van de daar geraamde som met.
een bedrag van 6952.52 en ze vindt met het oog op die
beide voorstellen, daar ze verder geene vermindering van de
voorgedragen begrooling van inkomsten wenscht aan te bevelen,
gecnc noodzakelijkheid tot verhooging van het cijfer der plaatse
lijke directe belasting en stelt den Raad voor, het onder art. 1
der 4e afdeeling van het tweede hoofdstuk der conoept-bcgroo-
ting van inkomsten uitgetrokken cijfer dier belasting va-t te stellen.
Hoofdst, II, Afdeeling VI, Art. 1.
Deze post gaf in de derde sectie aanleiding tot de opmerkingen,
dat cr in deze gemeente nog steeds een aantal honden zijn, waar
voor vrij zeker gcene belasting wordt betaald en die aan niemand
schijnen toe te behooren of wier eigenaren althans onbekend zijn
dat hetzij eene onvoldoende beschrijving hetzij nalatigheid in de
aangifte voor die belasting daarvan oorzaak schijnt te wezen, c.n
dat eene voorziening, waarbij het dragen van een zigtbaar teeken
door alle honden waarvan aangifte was gedaan voorgeschreven
en behoorlijk verzekerd werd, met het oog op die bezwaren zeer
wenschelijk voorkwam.
De commissie van rapporteurs herinnert aan het verschil van
gevoelen, hetwelk zóó bij de regeling van het belastingstelsel
dezer gemeente in 1865, als bij de vaststelling van het besluit
tot heffing eener belasting op de honden in I860, in den Raad
is gebleken te bestaan hierover, of men die heffing als eene zui
vere belasting d. i. als eene bron van inkomsten moest beschou
wen, dan wel of ze de strekking moest hebben van een'maatregel
van policie tegen de te sterke vermeerdering van het aantal hon
den in de gemeente ofschoon zij nu toegeeft, dat in dc vigc-
Bl.IVor.GSEL TOT DU PROVINCIALE FBIESCÜE COURANT.
rende verordening voor beide opvattingen steun is te vinden,
meent de commissie van rapporteurs toch, dat deze heffing tc
veel het karakter van eene belasting draagt, dan (Ut men door
aan hare invordering zooveel omslag en kosten te verbinden dat
deze met dc opbrengst van dal middel allengs gelijk staan, haar
feitelijk tot een' zuiveren policie-maatrcgel zou mogen terugbrengen;
maar bovendien, rapporteurs twijfelen ernstig aan het vermogen
van het middel hetwelk de derde sectie aangeeft tegen de door
haar gewraakte kwaal en meent, dat deze juist daar wordt ge
zocht waar zc niet te vinden is immers, is zij wèi onderrigt,
dan schuilt de oorzaak in dezen niet zoozeer in dc niet-aangifte
als wel in de insolventie vau de eigenaren dier schijnbaar vagu-
bonderende honden, waarvan intusschen wel aangifte wordt ge
daan en welke alzoo met het merkteeken, zoo dit vereiseht werd,
zouden prijken, terwijl nogtans de aanslag door den eigenaar niet
betaald wordt en wegens onvermogen evenmin op hem kan wor
den verhaald.
De commissie van rapporteurs vindt op deze gronden gecnc
termen om de opmerkingen van dc derde sectie over tc nemen,
of daarop een voorstel tc gronden.
Hoofdst. III, Art. 2r.
In dc eerste en tweede sectiën is, uit overweging, dat na dc
ordening van liet terrein rondom het huis Bcllcvuc lett. L no.
277, dit gebouw weder voor verhuring vatbaar zou zijn, besloten
dezen post voor memorie uit te trekken. De commissie van rap
porteurs kan zich met deze opmerking wel vcreenigen en stelt
eenstemmig voor art. 2r van het derde hoofdstuk der ontwerp-
begrooting van inkomsten voor memorie uit te trekken.
Hoofdst. III, Art. 2w.
In de derde sectie werd omtrent dezen post dc vraag gedaan o f
hij voor memorie was uitgetrokken met het doel, dat het
huis in het Hofslraatjc zou worden aangewend voor dc
inrigling eener vergaderkamer voor curatoren, welke na de ver
plaatsing van het gijmnasiuin nog steeds wordt gemist, terwijl
men in de meening verkeerde, dat het hier bedoelde huis iu der
tijd was aaugekocht met het doel om het schoolgebouw zelf en
zijn toegang te verbeteren.
De commissie van rapporteurs stelt ter voldoening aan het
verlangen der derde sectie voor, B. en W. deswege inlichting
te vragen.
Hoofdstuk IV, Art. 13.
In de tweede sectie werd de vraag geopperd of in dit artikel
ook begrepen zijn de restitutiën van assurantie-penningen van
verhuurde gemeente-eigendommen, welke door dc huurders moe
ten worden betaald, in welk geval men hiervoor een afzonderlijk
artikel in dc begrooting wenschte gebragt te zien.
l)e commissie van rapporteurs is bij onderzoek tot eene be
vestigende beantwoording der gestelde vraag gekomen, doch acht
zich minder in staat den besproken post, met het oog daarop,
naar eisch te splitsen en stelt daarom voor, B. en W. hieromtrent
inlichting te vragen met uitnoodiging, bij de behandeling dor
begrooting, omtrent de bedoelde splitsing den Raad een voor
stel tc doen.
In verband met het vorenstaande stelt de commissie van rap
porteurs eenstemmig voor, het totaalcijfer van het tweede hoofd
stuk der ontwerp-begrooting van inkomsten vast tc stellen op
247,472.48, het totaal der inkomsten op 426,055.38 cn einde
lijk het batig saldo der gehcele begrooting op f 759.64.
Aldus uitgebragt ter Raadsvergadering van den 31 Oct. 1868.
P. T. PLANTENGA, rapporteur ce.ste sectie.
J. OOSTERHOFF Wz., tweede
J. L. v. SLOTERDIJCK, derde
26