Bijlage No. 19.
2
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1891.
de door u gestelde voorwaarde onder letter b van no. 2 ern
stig bezwaar. Zij achten liet ondenkbaardat de Staten ooit
genegen zouden worden bevonden om bij het verleenen van
medewerking aan het kanaalplan Leeuwarden—de Tijnje daar
aan ook nog de bedoelde voorwaarde te vei binden en eenige
verbintenis aan te gaan omtrent de uitvoering der verbetering
van het kanaal van Leeuwarden naar Harlingen.
Dit kanaal toch is reeds een provinciaal waterstaatswerk
aangelegd op de afmetingen voor grootscheeps vaarwaters ver-
eischt.
Het behoort dus tot de roeping van het provinciaal gezag om
te zorgen dat het aan die bestemming kan blijven beantwoor
den doch geheel zelfstandig dient dat te beslissen welke maat
regelen daarvoor dienen te worden genomen.
Gedeputeerde Staten zeggen vervolgens in hunne missive van
den 25 Juni 1.1. No. 17, 2e aid. W. dat het opnemen der ver
betering van het kanaal van Leeuwarden naar Harlingen als
verplichting in de voorwaarden waaronder de gemeente zich
bereid verklaart tot het aanleggen van het verbindingskanaal
lusschen de stadsgracht en de oude Tijnje, of niets zegt,öf het
geeft aan de gemeente een recht om mede te oordeelen over het
al of niet voldoende der verbeteringentot het aanbrengen
waarvan eventuëel door de Staten mocht worden besloteneen
recht dat zij aan de gemeente nimmer zouden kunnen toe
kennen.
Aan het slot hunner missive geven Gedeputeerde Staten te
kennendat in dezen stand van zaken hun niets anders rest
dan af te wachten of op eenigerlei wijze hun inlichtingen kun
nen worden verschaftdie tot opheffing van het voor hen over
wegend bezwaar kunnen leiden.
Het komt ons voor, dat Gedeputeerde Staten aan de door u
bij besluit van den 26 Mei 1891 No. 4 onder nummer 2 van
letter b gestelde voorwaarde eene veel wijdere strekking toe
kennen dan daarmede door u is bedoeld.
Noch de voorsteller van het amendement noch eenig ander
lid uwer vergadering heeft met het stellen dier voorwaarde be
oogd om de gemeente een recht te geven om mede te oor
deelen over het al of niet voldoende der verbeteringen van het
kanaal van Harlingen naar Leeuwarden.
De eenige bedoeling dier voorwaarde is geweestom duide
lijk uit te spreken dat de gemeente geene uitvoering wenscht
te geven aan het besluit onder letter a genomen alvorens de
Staten der provincie een besluit hebben genomen om het ka
naal van Harlingen naar Leeuwarden te verbeteren.
Dat deze opvatting juist is wordt door de discussiein uwe
vergadering van den 26 Mei 1.1. gehouden bevestigdzoo werd
o.a. door een uwer leden tot ondersteuning van het bedoelde
amendement gezegd dat de raad nooit tot uitvoering van ge
meentewege van het verbindingskanaal mocht besluiten, zonder
zekerheid te hebben dat het vaarwater HarlingenLeeuwarden
ook verbeterd zal worden.
De voorwaardewaartegen zulk een ernstig bezwaar wordt
gemaaktachten wij echter overbodig.
Gedeputeerde Staten deelen deze onze zienswijzezooals
blijkt uit hunne meermalen aangehaalde missive van den 25
Juni 1.1., waarin wordt gememoreerd dat de Staten dezer pro
vincie reeds den 16 Juli 1885 besloten hebben, Gedeputeerde
Staten uit te noodigen om wanneer de uitvoering van het
plan tot verbetering van den binnenlandschen waterstaat hare
voltooiing naderthen in de gelegenheid te stellen, een voor
stel tot verbetering van het kanaal van Leeuwarden naar Har
lingen in overweging te nemen
Gedeputeerde Staten wijzen er op dat het van zelf spreekt
dat door hen aan die uitnoodiging ter zijner tijd gevolg zal wor
den gegeven. Voor de voldoening aan die uitnoodiging werd ge
meld college diligent verklaard bij besluit van de Staten dezer
provincie van den 7 November 1889 No. 5.
Deze diligent-verklaring werd verlengd bij het Statenbesluit
van den 3 Juli 1890 No. 5.
In de aan de Staten gerichte missive van 26 Juni 1890 No.
58 2e afd. W. herinneren Gedeputeerde Staten aan het door on
derscheidene leden geopperd denkbeeld om met de verbetering
van het vaarwater Harlingen—Leeuwarden in verband te bren
gen de verbinding van Leeuwarden met het grootscheepsvaar-
water Stroobos —Lemmer—Stavoren.
De inzage van deze missive zal bij u de overtuiging bevesti
gen dat het verbindingskanaal van Leeuwarden naar de Tijnje
niet als een op zich zelf staand icerk maar als een accessoir
van het plan van de verbetering van het kanaal Harlingen—
Leeuwarden moet worden beschouwd.
Wanneer wij het bovenstaande samenvatten dan meenen wij
met grond te mogen beweren dat Gedeputeerde Staten geen
voorstel zullen doen tot subsidiëering van het verbindingskanaal
Leeuwarden—de Tijnje zonder te hebben voldaan aan de tot
hen gerichte uitnoodiging betreffende de verbetering van het
kanaal Harlingen—Leeuwarden.
Wordt deze onze meening door u gedeelddan bestaat er geen
redenom vast te houden aan de door Gedeputeerde Staten
gewraakte voorwaarde en zoude die alzoo kunnen vervallen.
Wij voor ons achten het op de boven ontwikkelde gronden
en met het oog op het feitdat het verbindingskanaal is een
accessoir van het plan tot verbetering van het kanaal Leeu
warden—Harlingen geheel overbodig als voorwaarde te stellen,
dat de provincie Friesland het verbeteren van het vaarwater
van Harlingen tot Leeuwarden voor hare rekening moet uit
voeren.
Wij stellen u daarom vooronder intrekking van uw besluit
van den 26 Mei 1891 No. 4 te besluiten
a. Voor rekening van de gemeente te doen uitvoeren de
ontworpen verbinding van de Zuiderstadsgracht met de Tijnje
en alle daarmede onmiddellijk verband houdende werken.
b. Tot de uitvoering van de bij sub a bedoelde werken al
leen dan over te gaan wanneer de provincie Friesland bereid
zal worden gevonden
1. aan de gemeente eene subsidie te verleenen van f 135000.
2. voor hare rekening uit te voeren het verbeteren van het
vaarwater van de Tijnje tot Garijp op de voor groolscheeps-
vaarwater vereischte afmetingen.
3. het sub a bedoelde kanaalmet uitzondering van de brug-
gen en kaaimuren te nemen in onderhoud en beheer.
c. Burgemeester en wethouders uit te noodigen van het be
sluit sub a en b mededeeling te doen aan Gedeputeerde Staten.
Voorgesteld ter raadsvergadering van den 1 September 1891
door
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden
P. LYGKLAMA a NIJEHOLT burgemeester.
P. A. BERGSMA secretaris.
Boekdrukkerij van A. Jongbloed te Leeuwarden.
Byiage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1891.
1
VERSLA.G van de Commissie van
rapporteurs uit de sectiën van
den gemeenteraad omtrent het
onderzoek van de gemeente be
grooting voor het dienstjaar 1892.
Op één na in iedere sectie waren alle leden opgekomen.
Algemeene-ibeschouwingen werden alleen in de 2e sectie ge
houden. Gelijk een der leden zich kon voorstellen, moet het voor
burgemeester en wethouders eene weinig aangename taak zijn ge
weest, deze ontwerp-begrooting aan te bieden. In de eerste
plaats, omdat zij, in tegenstelling van elk voorgaand jaar niets
aanwees als batig slot van den laatstgesloten dienst. Wel
sloot de rekening over dien dienst met een saldo van/" 12,632.67,
doch dit bedrag was, blijkens de memorie van toelichting, noo-
dig ter verevening van ter aflossing aangewezen obligatiën en
verschenen coupons, die nog niet ter betaling zijn aangeboden,
en moet dientengevolge op den dienst van 1891 worden over
gebracht. En om de begrooting sluitende te maken, hebben burge
meester en wethouders de toevlucht moeten nemen tot: 1°. ver
hooging van het bedrag van den hoofdelijken omslag van f 176,000
(in 1891) tot f 185,000, tengevolge waarvan de percentage van
4.30 tot 4.50 wordt gebracht2° verhooging van de schoolgel
den voor de lagere scholen met f 4,400 .Zonder deze beide
verhoogingen zou het evenwicht tusschen de ontvangsten en uit
gaven niet zijn bewaard geworden.
Intusschen werd de meening uitgesproken, dat ofschoon blijk
baar zooveel mogelijk was vermeden alles wat niet dringend noo-
dig was onder de uitgaven te brengen hier en daar toch nog
wel een post zou zijn te vinden, die, althans voor 1892, van de
begrooting zou kunnen worden weggelaten. Kon dit geschieden,
dan zou dit er toe kunnen leiden om althans de verhooging der
schoolgelden te doen wegvallen. Zonder zich voor 't oogenblik
te willen verdiepen in beschouwingen over dit punt zelf (trou
wens, in de memorie van toelichting wordt onder volgno. 18
wel gesproken van „een aangeboden voorstel", doch van zooda
nig voorstel is den raad nog niets bekend gewordenzoodat
over het al of niet gegronde der voorgedragen verhooging ook
nog niet kon worden geoordeeld) werd de meening uitgesproken,
dat het niet kon opgaan, deze verhooging zoo voetstoots op de be
grooting aan te brengen zonder dat vooraf het besluit tot heffing
van schoolgelden gewijzigd en daarop de Koninklijke goedkeuring
verkregen was. In herinnering werd gebracht, hoe het een vaste
regel bij den raad was geworden, nimmer „incidenteel", bij de be
handeling der begrooting, verandering in cijferposten te brengen,
indien deze op wet of verordening waren gegrond afgeschei
den nog van de mogelijkheid, dat het fundamenteele voorschrift
niet werd gewijzigd of, zoo noodig, goedgekeurdin welk geval
noodwendig eene misrekening moest ontstaan. De vraag rees ook,
of Gedeputeerde Staten wel eene begrooting zouden goedkeuren,
die op deze wijze sluitende was gemaakt? Dat College zou
daardoor toch vooruitloopen op het advies, dat het der Kroon
later zou hebben uit te brengen over het raadsbesluit tot ver
hooging der schoolgelden.
Met genoegen was gezien, dat burgemeester en wethouders
ten aanzien der gasfabriek eene van vorige jaren afwijkende
houding hadden aangenomen, in dien zin n.l. dat zij thans de
uitgaven niet te hoogde ontvangsten niet te laag hadden ge
raamd. Daardoor wordt eene overwinst van pl.m. ƒ36,000.—
aan de gemeentekas toegedachteen bedrag dat trouwens vol
doende steunt op de finantieele uitkomsten der gasfabriek ook
weder over de laatste jaren. Toch werd het bedenkelijk ge
acht de gasfabriek voortdurend eene zoo groote rol te do en
spelen in de geldmiddelen der gemeentemet andere woor
den die geldmiddelen in zoo belangrijke mate te doen af
hangen van de gasfabriek. Ware dit niet het geval, er zou alle
reden bestaan om den met 1 Juli 1890 van 6 tot 7 cent per
stère verhoogden gasprijs weder eene verlaging te doen onder
gaan. Dat men zich van het doen van een voorstel hiertoe
onthield had eenig en alleen tot reden de groote moeielijkheid
om het mogelijk tekort anders dan door nog meer verhooging
van den hoofdelijken omslag te vinden. Het bleef er intusschen
niet minder waar om dat de gasverbruikers middellijk nog voor
een niet gering gedeelte bijdroegen in den hoofdelijken omslag bui
ten hun dikwijls reeds hoogen aanslag.
De andere leden konden zich, over het geheel, met boven
staande beschouwingen vereenigen. Eén lid echter niet wat
de schoolgelden betreft. Reeds nu wenschte dat lid te verkla
ren, dat hij, afgescheiden van de principieele vraag, n.l. of de
verhooging zonder wijziging van het heffingsbesluit op de be
grooting kan worden uitgetrokken, die verhooging zelve ten volle
toejuichte.
Intusschen bleven de gemaakte opmerkingen niet geheel on
beantwoord.
Wat den hoofdelijken omslag betreftwerd in herinnering
gebracht, dat, wel is waar, voor 1892 f 9,000.—meer dan voor
1891 was uitgetrokken, doch dat in de aan dit laatste jaar vooraf
gegane vier jaren, 1887 1890, telkens ook hetzelfde bedrag
werd geheven. De verhooging van de percentage is thans al:
leen het gevolg van de wijziging, in 1890 in het heffingsbe
sluit aangebrachtwaardoor het getal der vrijstellingen zoo
belangrijk werd verminderd met het gevolg, dat omstreeks 1000
personen minder dan vóór dien tijd op het kohier voorkomen.
Niet vergeten ook moest worden, dat burgemeester en wethou
ders bij de aanbieding van het voorstel tot deze wijziging
uitdrukkelijk er op hadden gewezen, dat de percentage dien
tengevolge tot 4.5 pet. zou kunnen klimmen.
Dat het voorstel tot verhooging der schoolgelden nog niet
bij den raad was ingekomen, had, gelijk door den wethouder
voorzitter der sectie werd medegedeeld, tot oorzaak, dat bur
gemeester en wethouders hadden gemeend, vooraf de commis
sie van toezicht op het lager onderwijs over de verhooging te
moeten raadplegen. Gelijk intusschen door die commissie was
medegedeeldhad het voorstel bij haar nog al tot bedenkingen
aanleiding gegevendoch kon haar rapport spoedig worden
tegemoet gezien.
In de le sectie had de vorm van sommige toelichtingen tot
de opmerking geleid, dat in de onderdeelen dier toelichting niet
steeds dezelfde volgorde was in acht genomen als in het vorige
jaarwaardoor de vergelijking min of meer raoeielijk werd
gemaakt. Tot staving hiervan werd o. a. gewezen op de toe
lichtingen onder volgno. 101 (onderhoud van vaarten enz.) en 108
(daggelden van werklieden). Het aanleggen van een vasten
ligger hiervoor werd alleszins wenschelijk geacht en aan bur
gemeester en wethouders zeer aanbevolen.
In de 3e sectie werd de vraag gedaan, of burgemeester en
wethouders zich ook eenige verbetering van den toestand der
gemeentefinanciën voorstelden van de hulp, die de regereing te
dezer zake in het vooruitzicht had gesteld Het sprak echter
van zelf, dat niet wel eenig antwoord op deze vraag kon wor
den gegeven bij het onbekende wat in dezen in de bedoeling
der regeering was gelegen daargelaten nog dat de wetge
vende macht eventueele voorstellen tot het verleenen der be
doelde hulp had goed te keuren.
De behandeling der artikelen gaf tot de volgende opmerkin
gen en vragen aanleiding.
UITGAVEN.
Volgno. 67. Tengevolge van het in de vergadering van 22
September j.l. genomen besluit tot verhooging van het bedrag
der jaarwedde van den concierge van het gemeentehuis met
f 100.— moet, gelijk men in de le en in de 2e sectie deed op
merken, het totaal van art. 7 van hoofdstuk I, afdeeling I, tot