1941.
XII. 165—168. INKOMSTEN.
165 20 opcenten op de hoofdsom der belasting op de ongebouwde eigendommen
a. betreffende het op het dienstjaar betrekking hebbende belastingjaar 1.600,
b. betreffende het vorige belastingjaar memorie
1.600,—
De heffing geschiedt krachtens raadsbesluit d.d. 30 November 1920, goedgekeurd bij
Koninklijk besluit d.d. 19 Januari 1921. (Voor onbepaalden tijd goedgekeurd.)
De onder dit volgnummer en 164 vermelde ontvangsten zijn geraamd in overeen
stemming met den Inspecteur der Directe Belastingen.
Omtrent de onder b van deze beide posten genoemde inkomsten geldt hetzelfde als
bij volgno. 163 is medegedeeld.
166 Uitkeering van het Rijk wegens 20 der hoofdsom van de personeele belasting naar den
eersten, tweeden en derden grondslag
a. betreffende het op het dienstjaar betrekking hebbende belastingjaar 42.600,
b. betreffende het vorige belastingjaar memorie
42.600,—
Zie toelichting bij volgno. 167.
167 Uitkeering van het Rijk wegens hoofdsom van de personeele belasting naar den vierden
tot en met den zevenden grondslag:
a. betreffende het op het dienstjaar betrekking hebbende belastingjaar 2.900,
b. betreffende het vorige belastingjaar memorie
2.900,—
Bij raadsbesluit d.d. 15 Juli 1930 is de gemeente voor de heffing van de beide eerste
grondslagen voor de Personeele Belasting ingedeeld in de 5e klasse. Dit besluit is goed
gekeurd bij Koninklijk besluit d.d. 28 Augustus 1930, no. 80.
Bij raadsbesluit d.d. 15 Juli 1930, goedgekeurd bij Koninklijk besluit d.d. 28 Augustus
1930, no. 80, en bij raadsbesluit d.d. 28 December 1933, goedgekeurd bij Koninklijk
besluit van 26 Januari 1934, no. 195, zijn enkele belastingbedragen, genoemd in
de wet op de Personeele Belasting, gewijzigd.
Bij raadsbesluit d.d. 28 December 1933, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 26
Januari 1934, no. 195, zijn de perceelen of gedeelten daarvan, waarin uitsluitend het
bedrijf van houder van een koffiehuis, restaurant enz. wordt uitgeoefend, gelijkgesteld
met de perceelen, genoemd in art. 11, 3, le lid, letter a, der wet op de Personeele
Belasting 1896.
Van de inkomsten der gemeente uit de Personeele Belasting moet eveneens een belangrijk
deel in het Werkloosheidssubsidiefonds worden gestort.
80 van de hoofdsom dier belasting naar den eersten, tweeden en derden grondslag
wordt naar het fonds overgeheveld.
De opbrengst van 20 van de hoofdsom naar den eersten, tweeden en derden grondslag
wordt voor 1941, in overeenstemming met den Inspecteur der Directe Belastingen ge
raamd op 42.600,de totale hoofdsom naar den vierden tot en met den zevenden
grondslag op 2.900,—. Het laatstgenoemde bedrag wijkt aanmerkelijk af van de normale
raming 15.800,—), omdat er rekening mede gehouden is, dat de meeste motorrijtuigen
en motorpleiziervaartuigen door de beperking van het benzineverbruik geen dienst zullen
doen, waardoor recht ontstaat op teruggave van de belasting. Hetzelfde geldt voor de
raming van de opbrengst der opcenten op de hoofdsom der genoemde grondslagen (zie
volgno. 168).
Omtrent de onder b van deze beide posten genoemde inkomsten geldt hetzelfde als
bij volgno. 163 is medegedeeld.
168 150220 opcenten op de hoofdsom der personeele belasting:
a. betreffende het op het dienstjaar betrekking hebbende belastingjaar 425.000,
b. betreffende het vorige belastingjaar memorie
425.000,—
36
1941.
XII. 168-171. INKOMSTEN.
Krachtens raadsbesluit van 7 Juni 1939 (Gemeenteblad no. 19 van 1939), goedgekeurd
bij Koninklijk besluit van 15 Juli 1939, no. 3, worden geheven 150—220 opcenten.
De opbrengst van deze opcenten, neerkomende op een gemiddelde van ongeveer 200,
wordt voor 1941 in overeenstemming met den Inspecteur der Directe Belastingen ge
raamd op ƒ425.000,— (het normale bedrag is 452.000,—; zie echter de toelichting bij
het voorgaande volgnummer).
Omtrent de onder b van dezen post genoemde ontvangsten geldt hetzelfde als bij
volgno. 163 is medegedeeld.
169 Uitkeering van het Rijk wegens 15 opcenten op de hoofdsom der winstbelasting32.000,
Ingevolge het besluit van den Secretaris-Generaal, waarnemend hoofd van het Depar
tement van Financiën, dd. 26 Juli 1940 (Verordeningsblad 16, no. 83), is de dividend- en
tantièmebelasting vervangen door een winstbelasting. Deze zal bedragen 10 °/0 van de be
lastbare som.
Ter vervanging van de vroegere 48 opcenten op de dividend- en tantièmebelasting zijn
bij genoemd besluit aan de gemeenten 15 opcenten op de winstbelasting toegekend. In
hoeverre de opbrengst voor de gemeenten daardoor wijziging zal ondergaan, zal in de practijk
moeten blijken. De opcenten komen in het algemeen ten goede aan de gemeenten van aan
slag, terwijl bovendien elke andere gemeente, op welker grondgebied de vennootschap,
vereeniging of maatschappij gedurende het geheele jaar, waarop de aanslag betrekking
heeft, één of meer kantoren, winkels of andere vaste inrichtingen bezigde, mits daaraan
tezamen meer dan 10 personen verbonden en werkzaam waren, aanspraak op een uitkeering
kan maken, waarbij het bedrag der opcenten dan wordt verdeeld in evenredigheid met de
in de verschillende gemeenten uitgekeerde belooningen.
In overleg met den Inspecteur der directe belastingen wordt voor 1941 ƒ32.000,ge
raamd.
170 38 opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting:
a. betreffende het in het dienstjaar aanvangende belastingjaar31.450,
b. betreffende het in het dienstjaar eindigende belastingjaar - 5.550,—
37.000,—
De heffing geschiedt krachtens raadsbesluit van 15 Juli 1930, goedgekeurd bij Koninklijk
besluit d.d. 18 Augustus 1930, no. 3. Echter zullen de bij dit raadsbesluit bepaalde 50 op
centen gedurende de werking van art. 6, 2e lid, sub c, van de Werkloosheidssubsidie-wet
tot 40 beperkt blijven. Bij de wet van 11 September 1938, Staatsblad no. 402, tot wijziging
van laatstgenoemde wet, is dit aantal met ingang van het belastingjaar 1937/'38 ge
bracht op 38.
Er zullen dus met ingang van genoemd belastingjaar 12 opcenten door het Rijk wor
den geheven ten bate van het Werkloosheidssubsidiefonds.
De opbrengst van 38 opcenten is in overeenstemming met den Inspecteur der Directe
Belastingen voor 1941 "42 geraamd op 37.000,voor 1940/ '41 is voor 38 opcenten
eveneens 37.000,geraamd.
De splitsing van deze ontvangst sub a (85 van 37.000,en b (15 van 37.000,
houdt verband met de door het Rijk vastgestelde uitkeeringsvoorschriften.
171 75 opcenten op de hoofdsom der gemeentefonds-belasting:
a. betreffende het in het dienstjaar aanvangende belastingjaar264.000,
b. betreffende het in het dienstjaar eindigende belastingjaar - 133.334,
397.334,—
Bij raadsbesluit d.d. 6 Februari 1936, goedgekeurd bij KoninklijK besluit van 28 Aug.
1936, no. 34, is de gemeente geplaatst in de 3e klasse der Gemeentefonds-belasting en
bij raadsbesluit dd. 1 Februari 1940, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 6 Maart 1940,
no. 11, is besloten tot bestendiging van de heffing van 75 opcenten op de hoofdsom dier
belasting voor het belastingjaar 1940/'41. Bij raadsbesluit d.d. heden is wederom be
sloten tot heffing van 75 opcenten voor het belastingjaar 1941/'42, op welk besluit goed
keuring is gevraagd.
De opbrengst van 75 opcenten in de 3e klasse wordt voor het belastingjaar 1940/'41
37