1941.
II. 238—241. UITGAVEN.
Transport8.840,
Hoofdstuk VIII, 16:
wachtgeld van den oud-directeur der Stedelijke Muziekschoolf 2.277,
wachtgeld van een oud-leeraar id- 1.379,
wachtgeld van een oud-leerares id- 461,
wachtgeld van de oud-concierge gebouw Doelestraat 8 - 733,
4.850,—
Totaal13.690,—
Op dezen post zijn de bruto wachtgeldbedragen geraamd. Buiten beschouwing zijn
dus gebleven de op de wachtgelden toe te passen kortingen tengevolge van genoten in
komsten wegens werkzaamheden, ter hand genomen na de opwachtgeldstelling. Deze
kortingen zijn uiteraard moeilijk te ramen. Waar mogelijk, vindt tewerkstelling door de
gemeente plaats.
239 Terugbetaling aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds van pensioenenverleend aan in
dienst der gemeente geweest zijnde ambtenaren f 11.340,
Deze post strekt ter voldoening aan het bepaalde in artikel 158 der Pensioenwet 1922
(Staatsblad no. 240). Op grond van dit artikel is de gemeente voor de op 1 Mei 1913 in
haren dienst zijnde ambtenaren vrijgesteld van de betaling van de bijdragen voor het
eigen pensioen dier ambtenaren. De gemeente is echter gehouden van de pensioenen
dezer ambtenaren de gedeelten, voor den tijd in haren dienst doorgebracht, jaarlijks vóór
1 Juli aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds uit te keeren. Deze pensioensgedeelten
worden berekend, voorzoover zij in het algemeen hun grond vinden in vóór 1 Juli 1922
doorgebrachten diensttijd, naar de bepalingen der vervallen Pensioenwet voor de
Gemeente-ambtenaren 1913 en voorzoover zij hun grond vinden in den lateren diensttijd,
naar de bepalingen der thans geldende Pensioenwet 1922.
In totaal wordt geraamd een bedrag van 113.909,77, hetwelk over verschillende hoofd
stukken wordt verdeeld.
240 Bijdragen voor inkoop van pensioen, ingevolge de artikelen 43 en 63 der Pensioenwet
voor de gemeente-ambtenaren 1913, juncto artikel 173, IIIc der Pensioenwet 1922292,99
In totaal geraamd op 875,66, te verdeelen over verschillende hoofdstukken.
Artikel 173, IIIc der Pensioenwet 1922 laat de artikelen 43 en 63 der thans vervallen
Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 van kracht blijven ten opzichte van de
bijdragen voor inkoop van diensttijd voor pensioen van de op 1 Juli 1922 reeds gedeeltelijk
op den voet dier bepalingen ingekochte diensten.
Genoemd artikel 43 bepaalt de te betalen bijdrage voor inkoop van tijdelijken diensttijd
onder de werking van de wet van 1913. Over het dienstjaar 1941 is zoodanige bijdrage
niet verschuldigd.
De bijdrage, bedoeld in artikel 63, betreft den inkoop van diensttijd vóór 1 October 1913
en wordt betaald in 40 annuïteiten, berekend naar een rentevoet van 3Va ten honderd,
te storten op 31 December. Deze annuïteiten, bedragende 875,66, loopen tot
en met 1954.
241 Pensioenen3 213 75
Deze post is als volgt samengesteld:
52
1941.
II. 241-242. UITGAVEN.
Hoofdstuk II:
pensioen van een oud-wethouder (welk pensioen op verzoek van belang
hebbende in verband met verlaging der wethouderssalarissen tot 90
wordt uitgekeerd)1.132,50
pensioen van een weduwe van een overleden wethouder, voor zich en haar
minderjarig kind945,
vergoeding aan een oud-wethouder (50 van 2.700,over 1 Jan.
5 Sept. en 25 van ƒ2.700,— over 5 Sept. t/m 31 Dec.)- 1.136,25
3.213,75
Eerstgenoemd pensioen is verleend op grond van de verordening, vast
gesteld bij raadsbesluit van 7 Juli 1914 (Gemeenteblad no. 19/1914),
gewijzigd bij raadsbesluit van 27 November 1917 (Gemeenteblad no. 29/
1917); de overige bedragen zijn toegekend ingevolge de bepalingen der ver
ordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 18 November 1930, gewijzigd bij
raadsbesluit d.d. 24 September 1936 (Gemeenteblad no. 37/1936).
Hoofdstuk VIII, 2:
pensioen van een oud-schoolschoonmaakster- 66,
Hoofdstuk VIII, 13:
pensioen van twee oud-leeraressen aan de Meisjes H.B.S., respectievelijk
ƒ400,— en ƒ364,—- 764,—
Deze pensioenen zijn toegekend op grond van de gemeentelijke pensioen
verordening (Gemeenteblad no. 2/1910).
Totaal4.043,75
De pensioenen, vermeld onder Hoofdstuk VIII, 2 en 13, worden aangevuld met de
onder volgno. 244 uitgetrokken gratificaties.
242 Bijdragen voor eigen en weduwen- en weezenpensioen ingevolge artikel 36 der Pensioenwet
1922 Staatsblad no. 24036.519,54
De krachtens artikel 36 der Pensioenwet 1922 aan het Algemeen Burgerlijk Pensioen
fonds te betalen bijdragen bedragen jaarlijks:
a. voor het ambtenaren-pensioen 10 van het gemiddelde van de gezamenlijke pensioens
grondslagen op 15 Maart en 15 September der op die tijdstippen in dienst zijnde
ambtenaren; uit de toelichting op volgno. 239 blijkt, dat deze bijdragen niet zijn ver
schuldigd voor de op 1 Mei 1913 reeds in dienst dezer gemeente zijnde ambtenaren;
b. voor het weduwen- en weezenpensioen 5 V2% van het gemiddelde van de gezamenlijke
pensioensgrondslagen der op evengenoemde data in dienst zijnde ambtenaren.
Ingevolge 16 der Wet van 29 November 1935, (Staatsblad no. 685) tot verlaging
van de openbare uitgaven (ingevolge K. B. van 16 December 1935, Staatsblad no. 706,
in werking getreden op 1 Januari 1936) wordt het totaal der bijdragen, bedoeld in artikel 36,
eerste lid, onder a en b gedurende het tijdvak van 1 Januari 19361 Januari 1941 ver
minderd met 1 van het gemiddelde der gezamenlijke pensioensgrondslagen op 15 Maart
en 15 September. Verwacht wordt, dat deze verlaging ook over 1941 van toepassing zal zijn.
De raming is geschied naar de laatst bekende totaalsom der pensioensgrondslagen op
15 Maart 1940.
Voor de onderwijzers bij het openbaar lager en uitgebreid lager onderwijs, wier wedden
door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, is de gemeente geen pensioensbijdragen
verschuldigd. Wel moet zij hare tusschenkomst verleenen tot inhouding van pensioens
bijdragen op de wedden van deze ambtenaren en het ingehouden bedrag jaarlijks in 's Rijks
kas storten.
In deze raming is hiervoor begrepen: Hoofdstuk VIII, 223.250,33
Hoofdstuk VIII, 4 - 5.205,03
28.455,36
In ontvangst is een zelfde bedrag geraamd wegens verhaal van deze bijdragen. (Volgno. 10)
In totaal is verschuldigd 220.381,79, verdeeld over verschillende hoofdstukken.
53