1950.
II. 252—253. UITGAVEN
Hoofdstuk II:
wachtgeld van een oud-secretaris (Mr. E. Schotman) (tot 23 Aug. 1958)6.770
Hoofdstuk III:
wachtgeld van een oud-agent van politie (Th. Bloemsma) 1 930
Hoofdstuk VIII 2:
wachtgeld van een oud-onderwijzer (R. de Jong) (wachtgeld 2.556,— te verminderen
met een korting tengevolge van genoten inkomsten 2.300,256,
Hoofdstuk VIII 7:
wachtgeld van een oud-onderwijzer lichamelijke oefening
(Th. van Beijeren Bergen en Henegouwen)- 2.250,
Dit wachtgeld is verleend krachtens het raadsbesluit dd. 28 Dec. 1938, no. 364R 272,
waarbij burgemeester en wethouders zijn gemachtigd de wachtgeldverordening in voor
komende gevallen toe te passen op de aan bijzondere scholen voor gewoon lager onderwijs
in deze gemeente verbonden vakonderwijzers(essen) in de lichamelijke oefening.
Hoofdstuk VIII 16:
wachtgeld van een oud-leeraar der Stedelijke Muziekschool (S. Sterck) (tot
1 Nov. 1950) 95i;
wachtgeld van een oud-leerares idem (Mej. G. A. Zandleven) (tot 1 Nov. '50) - 319,
1.270,—
Hoofdstuk XV
wachtgeld van een oud-ambtenaar der voormalige gemeente Leeuwarderadeel (J. L. Sas) - 2.268,
Totaal14.744,—
Op deze post zijn, met uitzondering van het wachtgeld van R. de Jong, de bruto wacht
geldbedragen geraamd. Buiten beschouwing zijn dus gebleven de op de wachtgelden toe
te passen kortingen tengevolge van genoten inkomsten wegens werkzaamheden, ter hand
genomen na de opwachtgeldstelling. Deze kortingen zijn, voor het geval de betrokkenen
inkomsten uit particuliere bron genieten, uiteraard moeilijk te ramen. Voor zover mogelijk,
vindt tewerkstelling bij de gemeente plaats. Maandelijks doen de wachtgelders opgave
van de uit andere bronnen genoten inkomsten, zodat eventuele verrekening kan plaats
vinden.
Zie bijlage no. I.
253 Bijdragen voor inkoop van pensioen, ingevolge de artikelen 43 en 63 der Pensioenwet
voor de gemeente-ambtenaren 1913, juncto artikel 173, IIIc der Pensioenwet 1922 Staats
blad no. 240)
Begroting Rekening
1946 292,99 1946 292,99
1947 - 292,99 1947 - 292,99
1948 - 292,99 1948 - 292,99
1949 - 292,99
1950 - 292,99
In totaal is geraamd 875,66, te verdelen over verschillende hoofdstukken.
Artikel 173, IIIc der Pensioenwet 1922 laat de artikelen 43 en 63 der thans vervallen
Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 van kracht blijven ten opzichte van de
bijdragen voor inkoop van diensttijd voor pensioen van de op 1 Juli 1922 reeds gedeeltelijk
op de voet dier bepalingen ingekochte diensten.
Genoemd artikel 43 bepaalt de te betalen bijdrage voor inkoop van tijdelijke diensttijd
onder de werking van de wet van 1913. Over het dienstjaar 1950 is zodanige bijdrage
niet verschuldigd.
De bijdrage, bedoeld in artikel 63, betreft de inkoop van diensttijd vóór 1 October 1913
en wordt betaald in 40 annuïteiten, berekend naar een rentevoet van 31,1., ten honderd,
te storten op 31 December. Deze annuïteiten, bedragende 875,66, lopen tot
en met 1954.
66
1950.
II 254_255. UITGAVEN
Begroting Rekening
Pensioenen 1946 4.615,— 1946 4.614,37
1947 - 6.485,— 1947 - 4.954,32
1948 - 4.292,— 1948 - 4.246,62
1949 - 4.246,62
1950 - 3.387,50
Hoofdstuk II:
pensioen van een weduwe van een overleden wethouder (wed.
O. F. de Vries) 810,
verhoging202,50
1.012,50
pensioen van een oud-wethouder (J. de Boer) 1.900,
verhoging475,
2.375,—
3.387,50
Bovengenoemde bedragen zijn toegekend ingevolge de bepalingen der ver
ordening, vastgesteld bij raadsbesluit dd. 18 November 1930, gewijzigd bij
raadsbesluit dd. 24 September 1936 (Gemeenteblad 1936 no. 37).
Hoofdstuk VIII 2:
pensioen van een oud-schoolschoonmaakster (wed. E. Haven
Zwolsman)66,
verhoging66,
800,—
132,—
Hoofdstuk VIII 13:
pensioen van een oud-lerares aan de Meisjes H.B.S. CL. G. Red-
dingius)f 400,
verhoging400,
Deze pensioenen zijn toegekend op grond van de gemeentelijke pensioen
verordening (Gemeenteblad 1910 no. 2).
Totaal4.319,50
De pensioenen, vermeld onder Hoofdstuk VIII, 2 en 13, worden aangevuld met de
onder volgno. 257 uitgetrokken gratificaties.
De ramingen voor deze pensioenen en voor de uitkeringen, vermeld onder de volgnos.
257 en 258 zijn verhoogd overeenkomstig de wet tot verhoging van pensioenen met
een toeslag. (Stbl. no. I 1948).
Zie bijlage no. I.
Bijdragen voor eigen en weduwen- en wezenpensioen ingevolge artikel 36 der Pensioenwet
1922 Staatsblad no. 240Begroting Rekening
y v 1946 66.006,— 1946 68.341,11
1947 - 71.520,— 1947 - 71.154,68
1948 - 86.264,28 1948 - 105.286,53
1949 - 107.858,25
1950 - 42.121,83
Aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds moet jaarlijks worden voldaan:
a. voor het ambtenarenpensioen 10% van de gezamenlijke pensioensgrondslagen op
1 Januari van de op dat tijdstip in dienst zijnde ambtenaren;
b. voor het weduwen- en wezenpensioen 6,1 van de gezamenlijke pensioensgrond
slagen van de op 1 Januari in dienst zijnde ambtenaren.
De raming is geschied naar de laatst bekende totaalsom der pensioensgrondslagen.
Voor de onderwijzers bij het openbaar lager, het voortgezet lager en het uitgebreid lager
onderwijs, wier wedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, is de gemeente
67