mm
II. 255—257.
1950.
UITGAVEN
geen pensioensbijdragen verschuldigd. Wel moet zij haar tussenkomst verlenen tot
inhouding van het verhaal van pensioensbijdragen op de wedden van deze ambtenaren en
het ingehouden bedrag jaarlijks in 's Rijks kas storten.
In deze raming is hiervoor begrepen: Hoofdstuk VIII, 2f 32.500,
Hoofdstuk VIII, 2 A- 5.500,
Hoofdstuk VIII, 4- 10.000,
48.000,—
In ontvangst is een zelfde bedrag geraamd wegens verhaal van deze bijdragen. (Volgno. 8.)
In totaal is verschuldigd 549.450,25, verdeeld ever verschillende hoofdstukken.
256 Bijdragen voor inkoop van pensioen ingevolge de artt. 40, 42a en 135 der Pensioenwet 1922
{Staatsblad no. 240Begroting Rekening
1946 708,70 1946 938.80
1947 - 699,30 1947 - 901,20
1948 - 949,30 1948 - 5.165,42
1949 - memorie
1950 - 2000,—
Krachtens de wijziging van de Pensioenwet 1922 moeten de voor inkoop van diensttijd
vastgestelde bijdragen thans, in plaats van in 10 jaarlijkse termijnen, in eens worden vol
daan. In totaal wordt op deze post 25.100,— geraamd, te verdelen over de verschil
lende hoofdstukken.
257 Gratificatiën en toelagen aan eervol ontslagen gemeente ambtenaren of aan weduwen van
gemeenteambtenaren
Hoofdstuk VI:
gratificatie aan de weduwe van een hulp-doodgraver
(wed. R. KooistraBrinkman 27,50
verhoging- 27,50
55,-
Hoofdstuk VIII, 2:
gratificatie aan een oud-schoolschoonmaakster
(wed. E. HavenZwolsman)27,
verhoging- 27,—
54,-
gratificatie aan een oud-onderwijzer in de lichamelijke oefening
(F. J. Broersma), toegekend ingevolge raadsbesluit dd. 9 No
vember 1920 455?
verhoging- 113,75
568,75
622,75
Hoofdstuk VIII, 13:
gratificatie aan een oud-lerares aan de Meisjes H.B.S. (L. G.
Reddingius) 160
verhoging160,—
- 320,—
Totaal997,75
De gratificatiën onder hoofdstukken VI, VIII 2 (voorzoveel betreft de oud-school-
schoonmaakster) en VIII 13 zijn toegekend ingevolge raadsbesluiten d.d. 22 October
1918, 22/29 December 1919 en 27 December 1920 (gewijzigd 13 April 1926) in verband
met de wet van 29 Mei 1920, (Staatsblad no. 283), tot verhoging van Rijkspensioenen.'
Evenals bij volgno. 254 is hier een verhoging geraamd overeenkomstig de wet tot
verhoging van pensioenen met een toeslag (5 Nov. 1948 Stbl. I 498).
Zie bijlage no. I.
68
1950.
II 258261. UITGAVEN
o
258 Verhoging van pensioenen, ingevolge de wet van 29 Mei 1920, Staatsblad no. 283
Begroting Rekening
1946 76,80 1946 76,80
1947 - 112,80 1947 - 96,—
1948 - 96,— 1948 - 96,—
1949 - 153,60
1950 - 153,60
Hoofdstuk II:
verhoging van pensioen van een oud-schoonmaakster van de opge
heven Stads Bank van Lening (wed. A. Bosma) 76,80
verhoging- 76,80
153,60
Hoofdstuk III:
idem van een oud-agent van politie (R. Bakker) 67,
verhoging- 67,
134,—
Totaal287,60
Deze verhogingen van pensioen zijn toegekend op grond van de onder volgno. 257
genoemde besluiten.
Evenals bij volgno. 254 is hier een verhoging geraamd.
Zie bijlage no. I.
259 Bijdragen ingevolge het Besluit op de Vereveningsheffing 1941
Begroting
Rekening
1946
780,—
1946
1.363,30
1947 -
1.070,—
1947 -
1.112,26
1948 -
1.200,—
1948 -
1.296,76
1949 -
1.220,—
1950 -
1.585,
Bij besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken
en van Financiën dd. 6 Augustus 1941 is een regeling vastgesteld voor de verevenings
heffing. De heffing, welke bedoelt de middelen te vinden tot dekking van de verhoogde
uitkeringen ingevolge de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet, is verschuldigd door de
werkgevers en bedraagt 4V2 van het aan werknemers uitgekeerde loon, opgevat en
berekend volgens de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit op de Loonbelasting 1940 en de
met betrekking tot die artikelen uitgevaardigde uitvoeringsvoorschriften. In het algemeen
kan worden aangenomen, dat slechts voor het personeel, werkzaam op arbeidscontract,
de heffing moet worden voldaan, zodat de beloningen van het grootste gedeelte van het
gemeentepersoneel buiten de heffing vallen.
In totaal zal de gemeente naar raming hebben te betalen 5.057,(buiten de bedrijven
en instellingen, die zelf voor de voldoening zorgdragen), welk bedrag via deze verzamel-
post over de verschillende hoofdstukken wordt verdeeld (zie bijlage I).
260 Rente van geldleningen
Begroting
1946 8.157,04
1947
1948
1949
1950
7.541,41
6.953,90
6.162,74
5.613,96
Rekening
1946 8.119,05
1947 - 7.523,11
1948 - 6.827,27
Zie schuldenstaat.
261 Aflossing van geldleningen
Begroting
1946
1947 -
1948 -
1949 -
1950 -
21.961,30
21.586,08
20.390,54
17.897,88
17.897,88
Rekening
1946 21.867,52
1947 - 21.586,08
1948 - 20.343,64
Zie schuldenstaat.
69