II. 262.
1950.
UITGAVEN
262 Annuïteiten van geldleningen.
Bij raadsbesluit van 5 Juni 1928, no. 189 R/105, zijn enige van het Rijk verkregen voor
schotten, inzake woningwetbouw, omgezet in een annuïteitslening met het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds. Bij raadsbesluit van 8 Mei 1934, no. 157 R/89, is de looptijd
van het restant leningsschuld van de gemeente aan de geldgeefster ingaande 2 Juli 1934
gebracht op 50 jaar, terwijl in de looptijd van de lening aan de voorschotnemers geen
verandering is gekomen. Het uit deze regeling voortvloeiende annuïteitsverschil wordt
jaarlijks door de gemeente gereserveerd.
Bij raadsbesluit van 21 April 1948, no. 3278, is de rente van de lening met het Pen
sioenfonds ingaande 2 Juli 1948 verlaagd tot 331/2
Bij rondschrijven van de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting van 24 April
1948, no. 41485 E.W.W. (O), afd. Exploitatie, is de mogelijkheid geopend de aflossing
op de schuldrestanten van verleende èowzuvoorschotten, voor zover deze voor 9 Mei 1940
zijn afgesloten, 2 jaren op te schorten, en het aldus vrijgekomen aflossingsbestanddeel
der annuïteit te storten in een fonds voor achterstallig onderhoud. Voor de Rijksvoor
schotten heeft deze opschorting in 1948 en 1949 plaats gevonden.
Ten einde ook de voorschotnemers, die een aandeel in de Pensioenfondslening hebben,
aan deze regeling te kunnen laten deelnemen, is met de geldgeefster overeengekomen,
de aflossing op de lening eveneens 2 jaren op te schorten. In de jaren 1949 en 1950 betaalt
de gemeente aan het Pensioenfonds alleen rente over het schuldrestant der lening, terwijl
de voorschotnemers, voor zover zij deelnemen aan storting in het fonds voor achterstallig
onderhoud, rente betalen over het schuldrestant der lening aan de gemeente, welk bedrag
in verband met het verschil in looptijd van de lening lager is dan de rente, die de gemeente
moet betalen. Ten einde de gewone dienst voor 1949 en 1950 uit hoofde van het rente-
verschil niet te beinvloeden, wordt dit verschil afgeschreven uit de gevormde „reserve
Pensioenfondslening". Te beginnen met 1951 zal jaarlijks van de gewone dienst aan de
kapitaaldienst een zodanige bijdrage worden gegeven, dat op het moment van algehele
aflossing van de lening door de voorschotnemers, de gemeente de nog resterende annuïteiten
uit de gevormde reserve kan vinden.
De niet aan het onderhoudsfonds deelnemende lichamen (Woningbouwvereniging
Leeuwarden en Vereniging voor Volkshuisvesting) betalen de normale annuïteit. Het
verschil tussen deze annuïteit en de door de gemeente te betalen rente wordt gereserveerd.
Ter financiering van enige complexen woningwet-woningen, na 31 December 1945
gereed gekomen, heeft de gemeente bij derden 3x/4 rentende annuïteitsleningen ge
sloten met een looptijd van 50 jaar.
De Rijksbijdrage in het exploitatietekort dezer woningen is echter gebaseerd op een 50-
jarige 4 annuïteit der bouwkosten en op een 75-jarige 4 annuïteit der grondkosten.
Bij brief van 16 Juli 1948, no. 71830 geeft de Minister van Wederopbouw en Volks
huisvesting de gemeentebesturen in overweging, het rentevoordeel, ontstaan door het
verschil in rentevoet tussen het percentage, dat het Rijk voor de berekening van de bij
drage aanhoudt en de voor de bij derden gesloten geldlening verschuldigde rente, aan de
exploitatie ten goede te doen komen, met het gevolg, dat een batig saldo ontstaat.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4 van de „Beschikking bijdragen Woningwetbouw
1948" moeten de aldus ontstane batige saldi worden toegevoegd aan de reserve als bedoeld
in artikel 24c, lid 1 van het Woningbesluit.
Het wordt dezerzijds ais een bezwaar aangevoeld, dat deze reserves, voor zover ontstaan
ten gevolge van een door de gemeente behaald rentevoordeel, worden geadministreerd
als eigendom van en beheerd door de woningbouwcorporaties. Mitsdien wordt er de
voorkeur aan gegeven de woningbouwcorporaties voor de bouwkosten een 4 50-jarige
annuïteit en voor de grondkosten een 4 75-jarige annuïteit in rekening te stellen en
het verschil tussen door de gemeente te betalen annuïteiten en door de woningbouwcorpo
raties te storten annuïteiten te doen toevloeien aan een algemeen reservefonds, waarvan
de middelen, overeenkomstig artikel 5 van de Beschikking bijdragen Woningwetbouw
1948, uitsluitend zijn bestemd om de nadelige exploitatiesaldi en mogelijke onvoorziene
kapitaalsuitgaven ten behoeve van woningbouw, zowel van verenigings- als van gemeente
complexen, te dekken.
In de schuldenstaat der annuïteitsleningen en in de hierachter opgenomen recapitulatie
is aangegeven hoe een en ander in de begroting is verwerkt.
70
II. 262—263A.
262 Recapitulatie schuldenstaat annuïteitsleningen
1950.
UITGAVEN
Te ontvangen van woningbouwcorporaties
rente van annuïteitsleningen
aflossing van annuïteitsleningen
annuïteiten
storting fonds achterstallig onderhoud
Door de gemeente te betalen:
rente van annuïteitsleningen
aflossing van annuïteitsleningen
Reservering Pensioenfondslening
bijdrage aan kapitaaldienst
bijdrage van kapitaaldienst
bijdrage aan
Algemeen reservefonds woningwetbouw:
bijdrage aan de kapitaaldienst
Annuïteiten Werkfondsleningen ten laste van
hoofdstuk VI
Hoofdstuk
V
Hoofdstuk
XIII 2
Hoofdstuk
XIII 3
Totaal
172.583,14
- 85.406,02
257.989,16
(volgno. 46)
11.262,84
(volgno. 650)
162.109,67
- 78.220,73
240.330,40
(volgnos 324
en 325)
10.428,83
1.282,78
9.146,05
(volgno. 332)
8.989,75
(volgno.332A)
1.135,24
306,77
1.442,01
(volgno. 191)
1.135,24
306,77
1.442,01
(volgno. 599)
bijdrage van
221.394,70
- 37.770,28
259.164,98
(volgno. 192)
22.606,31
(volgnos 192,
606 en 650)
193.117,83
- 44.242,36
237.360,19
(volgno 604)
430,68
2.782,11
2.351,43
(volgno. 193)
bijdrage aan
24.156,22
(volgno.605A)
518.596,15
(volgno. 12)
33.869,15
(volgnos 650
en 716)
479.132,60
(volgno. 262)
6.794,62
(volgnos 644.
en 754)
33.145,97
(volgnos 644A
en 713A)
519.073,19
15.749,38
(volgno. 365)
263 Bijdrage aan hoofdstuk XV van de kapitaaldienst
Zie volgno. 10.
Begroting
1946 1.064,88
1947 -
1948 -
1949 -
195C -
1.071,73
1.287,—
1.747,72
1.850,—
Rekening
1946 926,87
1947
1948
1.184,58
1.620,81
263A Bijdrage aan hoofdstuk XVI van de kapitaaldienst
Zie bijlage no. III.
Begroting
1950 48,-
Rekening
71