rvj-nage tot het verslag der handelingen van de gemeenteraad
van Leeuwarden, 1 950. BIJLAGE WO.1 41
BIJLAGE HO. 141
Aan de Gemeenteraad.
Met betrekking tot de uitkering van 5% van de wedden of
lonen aan een deel van het Overheidspersoneel heeft de Minis
ter van Binnenlandse Zaken ons bij schrijven van 10 Juli 1950
medegedeeld, dat het aanvankelijk in de bedoeling heeft gele
gen de voorlopige kwartaalsgewijze regelingen met ingang van
1 Juli 1950 te vervangen door een definitieve regeling. Hu
deze definitieve regeling echter eerst tegen 1 Januari 1951 is
te verwachten, heeft de Ministerraad ten aanzien van het Rijks
personeel besloten, dat voor het tweede halfjaar 1950 met de
kwartaalsgewijze uitkeringen zal worden voortgegaan op basis
van de regeling voor het tweede kwartaal van dit jaar.
Leze verruiming van het tijdvak van bedoelde voorlopige
uitkeringsvoorzieningen tot een vol jaar brengt echter mede,
dat de blijvende financiële nadelen, welke uit het tijdelijk
karakter van deze regelingen voortvloeien voor de ambtenaren
of hun nagelaten betrekkingen, die gedurende dit tijdvak of
daarna op pensioen worden gesteld, in omvang en aantal worden
verdubbeld. Aangezien een dergelijke benadeling niet verant
woord is is besloten de totstandkoming to bevorderen van een
definitieve maatregel, welke alsnog tot 1 Januari 1950 zal
terugwerken, zulks met verhogende invloed op de pensioens
grondslagen.
Als uitvloeisel van het vorenstaande kan een uitkeringsver
ordening, als voor het eerste en tweede kwartaal 1 950 vastge
steld bij Uw besluiten van 22 Februari en 17 Mei 1950 (bijla
gen nos. 21 en 77), achterwege blijven voor het derde en vier
de kwartaal. Le uitkeringen over die kwartalen zullen aange
merkt worden als voorschotten op de vast te stellen definitie
ve voorziening als vorenbedoeld.
Ten gevolge van de te verwachten definitieve voorzieningen
zal het pensioenspremieverhaal dan wel de spaarkorting, als
bedoeld in artikel 13 van de Arbeidsovereenkomstenverordening,
over het jaar 1950 verhoging ondergaan. Ten einde invordering
van deze verhoging te vermijden, is het gewenst, dat op de
netto uitkeringen over het derde en vierde kwartaal van 1950
telkens een bedrag van f. 5,- wordt ingehouden. In de gevallen,
dat het voorschot niet op een geheel kwartaal betrekking heeft,
omdat een belanghebbende slechts een deel daarvan heeft ge
werkt, ware een evenredig deel van het bedrag van f. 5,- te
reserveren.
Voorts kan zich het geval voordoen -met name voor de be
langhebbenden van 21 en 22 jaar-, dat het netto bedrag van het
voorschot zo gering is, dat een inhouding van f. 5,- niet mo
gelijk is. In verband daarmede ware het te reserveren bedrag
voor 22-jarigen te stellen op f. 3,- en voor 21-jarigen op
f1,50.
Het Centraal Orgaan in zake gemeenschappelijke behandeling
van gemeentelijke personeelsaangelegenheden heeft de aangeslo
ten gemeenten bij schrijven van 29 Juli 1950 medegedeeld, dat
het de mening van de Minister onderschrijft en van oordeel is,
dat het wenselijk is over het derde en vierde kwartaal aan het
personeel 5% van de wedde of het loon uit te keren op de voet
van de regeling voor het tweede kwartaal, een en ander met in
achtneming van het gestelde betreffende het pensioensverhaal
of de spaarkorting. Het plaatselijk Georganiseerd Overleg be
hoeft in dezen dus niet te worden ingeschakeld.
«In»