I - Uit berekening blijkt vaak dat met geringere doorsneden van rookkanalen
en gasafvoerkanalen kan worden volstaan dan de praktische maten die de
bouwverordening thans bevat en dat bij aansluiting van toestellen met
een kleine capaciteit de goede werking zelfs wordt bevorderd bij een
kleine doorsnede.
I - Uit onderzoek is voorts gebleken dat in de tot nu toe gestelde eisen de
factor ruwheid van de wand is overschat.
I - de plaats ten opzichte van de omgeving i.v.m. de goede werking. In figuur
7 (voor gasafvoerkanalen figuur 14) zijn de gebieden aangegeven waarin vrij
mag worden uitgemond, waarin een uitmonding slechts is toegestaan indien
een (GIVEG—)kap is aangebracht en waarin geen uitmonding mag plaatsvinden;
Artikel XIII.
Zie de motivering voor de wijziging van artikel XI.
Artikel XIV.
Naar aanleiding van recente gevallen van toepassing van spaanplaat waar
bij formaldehy degas sen vrykomen, is de voorgestelde wijziging noodzakelijk
gebleken, omdat op grond van de bestaande regeling preventief optreden
niet mogelijk was.
Artikel XV.
De wijziging van dit artikel houdt verband met de voorgestelde wijziging
van artikel XIX.
Artikel XVI.
Omdat de bouwverordening - voor zover deze op de Woningwet berust - voor
schriften pleegt te geven die noodzakelijk zijn met het oog op de veilig
heid, de volksgezondheid en het woongerief, waren de in dit artikel ge
stelde eisen gebaseerd op de met het oog daarop geredigeerde klasse "vol
doende" van NEN 1068.
Het dreigende energietekort heeft er in 1978 toe geleid dat dat woonge
rief op langere termijn slechts verzekerd wordt geacht door voor te bouwen
woningen in principe de warmteweerstanden volgens de klasse "goed" van
NEN 1068 te eisen.
De in de niet -van-toepassingverklaring van lid 1 genoemde gezamenlijke
warmteweerstand voor de beide wanden van de berging of garage is ten op
zichte van de overige buitenwanden van de woning verminderd met de warmte
weerstand R 0,17 van de ruimte van de berging, die in dit geval als
"spouw" functioneert.
Artikel XVII.
Omdat de eisen die gesteld moeten worden aan plafonds, dus ook aan de'
onderzijde van vloeren, reeds zijn opgenomen in artikel 186, kan de in dit
lid te stellen eis beperkt blijven tot de bovenzijde van de vloer: daaraan
kunnen lichtere eisen worden gesteld dan aan plafonds, zowel op grond van
de gunstiger omstandigheden waaronder de bovenzijde van de vloer in geval
van brand verkeert ten opzichte van het plafond, als op grond van de over
weging dat het stellen van deze eis slechts zeer beperkte waarde heeft, om
dat de vloer doorgaans toch wordt belegd met vloerbedekking (waaraan krach
tens de bouwverordening geen eisen gesteld kunnen worden).
Artikel XIX.
De - onderling samenhangende - artikelen 68, 162, 183 en 294 hebben tot
doel te voorkomen dat door de begane-grondvloer vocht in de woning kan
binnendringen. Bovendien beogen die voorschriften te voorzien in een rede
lijke mate van bereikbaarheid van onder die vloer aanwezige leidingen.
Artikel XXII.
Het bestaande derde lid was in zijn algemeenheid overbodig naast de in
lid 1 gestelde eis van onbrandbaarheid.
Artikel XXIII.
- De redacties van de artikelen 211, 218 en 225 zijn zo nauw mogelijk op
elkaar afgestemd.
- De eis dat kanalen een verticaal verloop moeten hebben, heeft in eerste
instantie betrekking op kanalen voor natuurlijke afvoer; voor kanalen die
mechanisch worden afgezogen moet een mogelijkheid bestaan tot het stellen
van nadere eisen.
Bij kleinere doorsneden bestaat echter wel behoefte om de verhouding
tussen de grootste en de kleinste afmeting van de doorsnede te regelen.
I - De mogelykheid om by vrijstelling verslepingen toe te staan die meer dan
30° van de verticaal afwijken, is ongewenst gebleken.
I - Aan handhaving van de eis dat door het kanaal een bolvormig voorwerp
moet kunnen worden bewogen bestaat naast de eis van reinigbaarheid(arti
kel 213» lid 3) geen behoefte.
I - De in lid 1 gestelde eis van een verticaal verloop impliceert reeds dat
in het kanaal geen sterke knikken en korte bochten mogen voorkomen; een
expliciet verbod wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Artikel XXTV.
I Algemeen: Voor het bepalen van de plaats van de uitmonding van rookkanalen
en gasafvoerkanalen zijn .van belang:
I - de plaats ten opzichte van het eigen dakvlak; de dakhelling heeft een
belangrijke invloed op de werking van het kanaal. Bij dakhellingen van 23°
en meer moet het kanaal door de nok of zo dicht mogelijk naast de nok
door het dak worden gevoerd;
- de plaats ten opzichte van belendingen en omringende gebouwen in verband
met hinder. Met het hinderaspect behoeft normaliter alleen rekening te
worden gehouden indien de uitmonding is aangebracht in het gebied van uit
monding met kap. Alhoewel de hindercriteria niet of nauwelijks objectiveer
baar zijn, is in de verordening niettemin een bepaling opgenomen waarvan
mag worden verwacht dat in het merendeel van de gevallen hinder zal worden
voorkomen. De genoemde maat van 15 m (voor gasafvoerkanalen 6 m) is geko
zen, uitgaande van een toestel met een belasting van 25 KW op basis van de
formule L 3"VB (voor gasafvoerkanalen L 1,2VB) waarin L de afstand in
meters is van de uitmonding tot een "opening" in een ander gebouw en B de
belasting van het toestel in kW.
Artikel yyy.
- De redacties van de artikelen 213, 221 en 227 zijn zo nauw mogelijk op el
kaar afgestemd.
- Om storing in de werking van gecombineerde rookkanalen en gasafvoerkana
len door te grote drukverschillen zoveel mogelijk te voorkomen wordt het
noodzakelijk geacht om, behalve een limitering van het aantal aansluitingen,
ook het hoogteverschil tussen de hoogste en de laagste aansluiting te
beperken.
Een bepaalde afstand tussen de uitmondingen van nevenkanalen in het hoofd
kanaal wordt niet nodig geacht wanneer deze uitmonding een vloeiend ver
loop heeft.
Artikel yyvj
De redacties van de artikelen 214» 222 en 228 zijn zo nauw mogelyk op el
kaar afgestemd.