32
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Dingsdag 7 Nov. 1865.
gestelde verhoogingen van deze en gene posten in uitgaaf, dan
kan aan geene vermindering van opcenten worden gedacht. Men
heeft de gewone uitgaaf met/ 16000 willen verminderen, door
ze als buitengewoon te beschouwen, waarin ook telkens door
buitengewone middelen, namelijk door leening dient te worden
voorzien, doch ook vroeger is steeds dit principe gehuldigd, dat
telken jare eene zekere som beschikbaar dient te worden gesteld
voor nieuwe werken; de genoemde som van 16000, is eer te
laag dan te hoog't is bestemd voor zaken van buitengewonen
aard, om iets nieuws, dat jaarlijks niet terugkomt, daar te stel
len eene leening daarvoor telkens aan te gaan, acht hij niet
raadzaamen een gemiddeld cijfer daarvoor telken jare te nemen
verkieslijker. Men dient tot zuinigheid in het beheer der ge
meente over te gaan en de strekking daartoe bestaat reeds. Men
verlieze niet uit het oog, dat eene heffing van 4% van het be
lastbaar inkomen is aanzienlijk hoog en niet aannemelijk. Aan
gaande de bevoegdheid tot het stellen van een maximum van
hoofdelijken omslag en het bezwaar daaromtrent, opzigteus de
heffing van opcenten, daaromtrent verwijst hij naar de memorie
van beantwoording. De gevallen zijn niet gelijk. Ten aanzien
der opcenten, zijn aan een maximum bezwaren verbonden, die
opzigtens de directe belasting niet bestaan; bij deze geschiedt
de inning door de gemeente zelve. Naar zijn oordeel wordt
dan ook met het bepalen van een maximum van omslag, art.
247 der gem: wet niet illusoir gemaakt, de waarborg daarvoor
bestaat bij Ged. Staten die de begrooting goed keuren, en daarin
kan worden voorzien bij de regeling van den omslag zelve.
De heer Jongsma. Gehoord de adviezen over deze belang
rijke zaak in het midden gebragt, dan komt het hem voor, dat
het araendement van den heer Bloembergen op zijn minst twij
fel geeft om te worden aangenomen. Hij zal zich dan ook bij
de voorstanders van 60 opcenten voegen, ondanks de verzeke
ring van den heer Duparc. Hij doet dit op grond van het cij
fer der begrooting en zijn beginsel omtrent de middelen ter be
strijding van de buitengewone werken. Hij mag dat principe
niet laten varen. Gesteld nu, dat ƒ44000 voor zoodanige wer
ken gevorderd worden, dan blijft, daarvan afgetrokken het bedrag der
leening ad 20000 nog ^24000 uit de gewone middelen te dekken
overig. Zeer waarschijnlijk is die som niet eens toereikend, want
de tegemoetkoming van belanghebbende eigenaren van panden
belendende aan de te dempen grachten, is nog onzekerdie som
van j 24000 is derhalve nog gevaarlijk. Bovendien, de gemeen
te-besturen stellen eerst vast de uitgaven, daarna de inkomsten
en de omslag het laatst, als moetende strekken tot dekking van
het te kort. Het is derhalve niet goed om een fixum van 50
opcenten te bepalen. Men zegt niet meer benoodigd te zijn en
Spr. stemt toe dat dit waar kan zijn met het oog op liet
dienstjaar 1866, omdat men ruim/31000 buitengewoon als op
brengst van de verbruiksbelastingen over dat jaar erlangt, be
halve dat men de uitkecring en de te heffen opcenten over
een geheel voljaar berekent; maar hoe zal het staan met 1-867
Hij blijft bij zijn gevoelen, omtrent de bestrijding der kosten
voor buitengewone werken, door buitengewone leeningen, doet
men dit niet, dan laat men de ingezetenen in eens betalen,
waartoe door de jaarlijksclie aflossingen over verschillende jaren
gehoort te worden gecontribueerd. Hij zal derhalve voor 60
opcenten stemmen.
De heer Plantenga zal zich ook voor GO opcenten verklaren;
in verlaging van dat cijfer ziet hij geen heil, want 10% verla
ging van het personeel, geeft p. m. ƒ7000 verhooging van in
komsten-belasting, en ofschoon nu de theorie van een der vorige
Sprekers, te geven naar datgene wat men heeft, fraai klinkt,
heeft dat toch waarlijk ook zijne grenzen. Spr. deelt veel van
hetgeen is aangevoerd tot aanprijzing van de belasting op het
inkomen, en juicht die stelling toe in zake onderhoud van armen,
doch op alles is dat toch waarlijk niet van toepassing. Een
minder gefortuneerde heeft evenveel, j.i dikwerf meer genot van
en behoefte aan verlichting, politie, brandbluschmiddelen, als
een meer gefortuneerde, daarenboven de inkomsten-belasting van
64 mille te brengen tot nog hooger dan 100 mille, is voor Spr.
zeer bezwaarlijk en wenscht hij 60 opc. op het personeel om die
redenen te behouden.
De heer Brnnger wenscht geen speech over deze aangelegen
heid te houden, maar het beginsel doen uitkomen. Hij wenscht
nu niet meer dan 40 opcenten op het personeel te heffen, om
langzamerhand tot eene incometax als ccnige belasting, te gera
ken. Voorts kan hij er zich niet mede verecnigen dat er eene
leening worde voorgekomen door de heffing van p. m. 16,000,
voortspruitende uit de verbruiksbelasting tot 1 Mei c. k., maar
wenscht vooral verhooging van den hoofdelijken omslag.
De heer Attema geeft te kennen dat men gevaar loopt van
het punt in behandeling af te dwalen. Hij zal niet spreken over
de begrooting voor 1866, maar over het punt dat aan de orde is,
en uitmaken de kwestie in welke som voor de toekomst moet
worden voorzien. Nu heeft de commissie in haar betrekkelijk
rapport gezegd, dat jaarlijks door belastingen te voorzien is in
eene uitgaaf van 216.500, en dat daarvoor onder anderen naar
hare zienswijze moeten worden geheven 60 opcenten op het per
soneel en eene eigene directe belasting, na aftrek van 2°/0 voor
oninbare posten, groot 98,000. Als men nu aanneemt, dat
iedere 10 opcenten vertegenwoordigt een kapitaal van 6700,
dan kan men gerust een fixum aannemen van 50 opcenten. De
bovenbedoelde raming der inkomsten in totaal, beloopt./223,700,
er is benoodigd 216,500, blijft alzoo over 7200; men zal dan
nog 500 overhouden, en in dat geval is de primitieve voor-
dragt van B. en \V. met nog 5000 verhoogd. De commissie
van rapporteurs heeft er geen bezwaar in gezien, om, overeen
komstig de zienswijze van B. en W. een zeker bedrag voor bui
tengewone werken aan te brengen, zeer waarschijnlijk zal dit tel
ken jare het geval ziju en naar het oordcel van Spr. zeer teregt.
Wel is waar drukt dit op het betrekkelijk dienstjaar, dooh het
wordt dan als 't ware een vaste post. Er bestaat dus geen be
zwaar om 50 opc. te bepalen, doch hij durft zich niet bij 40
opc. neerleggen, daartegen heeft hij in de daad bezwaar, want
dan is de schok te groot. 50 opcenten met een omslag ad
100,000, acht hij in het belang der zaak, een omslag toch is
altijd billijker dan eene heffing op het personeel. Daartegen staat
over dat meu toch altijd profiteert bij de opheffing der accijnsen,
ook de andere burgers, niet enkel de minvermogenden, in elk
geval de meervermogenden niet het minst. Wat aangaat de
opheffing van den accijns op de brandstof, voor de minvermo
genden, hij geeft toe dat die niet altijd turf van de le soort 1 kl.
verbrandt, maar bijaldien hij mindere soort verbruikt, des te groo-
ter zal het verlies zijn.
De heer Schik verklaart het met den vorigen Spr. eens te
zijn en eene heffing van 50 opcenten met een omslag ad./100,000
te willen, die men in dat geval tot een maximum van/110,000
kan bepalen. Voor 1866 zal bijlange na niet zoo veel benoo
digd zijn. Het is bij hem eene uitgemaakte zaak dat de groote
massa bij eene verhooging van den omslag profiteert.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Dingsdag 7 Nov. 1865.
33
De Voorzitter acht de zaak nu genoegzaam besproken en i3
van oordeel om, als de leden zich niet daartegen verklaren, de
beraadslagingen te sluiten, hij stelt daarom nu voor, omtrent het
amendement van den heer Bloembergen beslissing te nemen.
De heer Schik vraagt of niet eerst in behandeling moet komen
art. 1 van het ontwerp-heffingsbesluit.
l)c Voorzitter is van oordeel eerst de amendementen af te
doen 't zal wel vast staan dat men eerst het getal opcenten bepale.
De heer Wierdsma Schik blijft bij zijn gevoelen.
De heer Dnparc is mede vau oordeel eerst het amendement
van den heer Bloembergen af te doen. Dit amendement wordt
alsnu in rondvraag gebragt en aangenomen met 17 tegen 2 stem
men, (die van de heereti Meursinge en Attema.)
De Voorzitter zegt nu nog drie amendementen voor zich te
hebben, allen tot wijziging van het getal opcenten, te weten een
van den heer Meursinge om 40 te heffen, en een van den heer
Wierdsma Schik van gelijke strekking een van den heer
Attema om die opcenten op 50 te bepalen. De heer Wierdsma
Schik heeft evenwel zijn amendement, als zijnde van gelijke strek
king als dat van den heer Meursinge, ingetrokken.
Het voorstel van den heer Meursinge boven omschreven, wordt
alsnu in rondvraag gebragt en afgestemd met 13 tegen 6 stem
men (die van de hoeren Oosterhoff, Brunger, Meursinge, v. Assen,
Duparc en Wierdsma Schik.) Alsnu is aan de orde het voor
stel van den heer Attema om de opcenten op 50 te bepalen.
De heer Bloembergen. Naar aanleiding van de gronden door
den rapporteur Attema bijgebragt, strekt dit voorstel om de
opcenten met 10 te verminderen. Spr. vreest evenwel of de bij-
gebragte becijfering in de daad wel juist is. Hij heeft de begroo
ting nagegaan en dan is het hem voorgekomen dat, volgens de
te doene of airede aanhangige voorstellen, vele posten in uitgaaf
verhooging zullen moeten ondergaan. Hij meent ten deze voor-
zigtigheid te moeten aanbevelen en ofschoon hij wenscht zoo laag
mogelijk de belasting te heffen, zoude hij het beter achten grada-
tum tot vermindering over te gaan.
De heer Duparc verklaftrt, nu het amendement des heeren
Meursinge vervallen is, te zullen stemmen voor het amendement
van den heer Attema. Ook hij is het met den heer Bloember
gen eens om voorzigtig te werk tegaan, doch neemt evenwel de
vrijheid te observeren dat men, a nnemende een maximum van
100,000, voor 1866 zeker niet meer dan 80,000 zal be
noodigd zijn.
De heer Attema kan zich in dat opzigt niet met den vorigen
Spr. verecnigen. Spr. houdt zich aan het voorstel van de com
missie van rapporteursde heer Duparc bespreekt hier de begroo
ting, die ligt nu niet ten grondslag aan de beraadslaging. Eene
som van 98,000, is door de commissie voorgesteld en daarop
komt het hier aan. Hij veroorlooft zich hier nog eene kleine
opmerking te maken, dat namelijk de gewenschte verhooging van
de gewone uitgaven bij de commissie van rapporteurs is bespro
ken dit was niet het geval met eenige verhooging der inkomsten;
bij het onderzoek is dit in de 3e sectie opgemerkt.
De heer van Assen deelt de zienswijze van de heeren Duparc
en Attema. De bepaling van het bedrag van den omslag komt
later, nu moeten de opcenten worden bepaald.
De heer de Haan. Men kan dit toch niet geheel afscheiden
van de begrooting van 1866. Het denkbeeld van een maximum
moet men laten varen en dus tot een fixum komen.
De heer Bloembergen. Er is opgemerkt, dat de meerdere
uitgaven zouden worden opgewogen door de meerdere inkomsten.
Spr. moet daartegen opkomen met de begrooting voor zich ver
klaart hij, dat de inkomsten bij het aannemen van «60 opcenten,
geen gelijken tred met de uitgaven zullen houden, tenzij men de
directe belasting nog hooger dan het voorgesteld bedrag van
100,000 stelle, ten betooge waarvan Spr. in eenige becijfe
ring treedt.
De heer Jongsma zal alsnu tegen het onderwerpclijke amen
dement stemmen. Men verwart hier het kwantum opcenten met
de begrooting; het is eene van elkander verschillende zaak; als
men die opcenten regelt, doet men dit voor de toekomst, niet
enkel voor 1866.
Het amendement van den heer Attema wordt alsnu in rond
vraag gebragt en met 10 tegen 9 stemmen aangenomen. Te
gen stemden de heeren Zeper, Bruinsma, Bloembergen, Gorter,
Bolten, Tigler Wijbrandi, Plantenga, Jongsma en Rengers. Art!
1 van het ontwerp-besluit is daarna aangenomen, met 12 tegen
7 stemmen (die van de heeren Zeper, Bruinsma, Bloembergen,
Gorter, Bolten, Plantenga en Jongsma); Art. 2 van dat ontwerp
eenstemmig, buiten rondvraag en het gehecle ontwerp-besluit
met 12 tegen 7 stemmen, die van dezelfde heeren als hierboven
omtrent art. 1 zijn vermeld. Ten aanzien van de betrekkelijke
memorie van toelichting geschiedt gelijke opdragt op B. en W. als
ten aanzien van de andere memoricn.
De Voorzitter stelt hierop, naar aanleiding van het voorstel
van de commissie van rapporteurs, voormede aan te nemen no.
4 der punten van de conclusie van B. en W., met verandering
der datums van in werking treding van het daarbij bedoeld
besluit en verordening, en mitsdien te besluitenVoort te
gaan met de heffing der belasting op de tooneelvertoonin-
gen en ten dien einde het daartoe betrekkelijk heffingsbcsluit,
vastgesteld ter Raadsvergadering van den 14 Januarij 1854, bene
vens de verordening op de invordering, mede vastgesteld den 14
Januarij 1854, mede bij vernieuwing vast te stellen." Niemand
zich hiertegen verklarende is dienovereenkomstig besloten.
De Voorzitter stelt vervolgens voor om, naar luid van het
voorstel van do commissie van rapporteurs, mede goed te keuren
het no. 5 der conclusie van het rapport van B. en W., onder
toevoeging der woorden „tot een maximnm van 100,000," en
diensvolgens te besluiten:
In beginsel aan te nemen dat mede zal worden voortgegaan
met het heffen eener plaatselijk directe belasting of hoofdelijken
omslag in deze gemeente, tot een maximum van/100,000.
De heer van Assen geeft, na de opening der beraadslagin
gen omtrent dit punt, te kennen, het noodig zal zijn dat dit
maximum eene verhooging onderga, nu een bedrag van 50 opcen
ten op het personeel te heffen, is bepaald. Men kan ƒ110,000
stellen als hij althans de berekeningen van de commissie van
rapporteurs goed heeft gevat.
De heer Attema zegt, dat dit niet noodig zal zijn. Gelijk is
opgemerkt, bedragen de inkomsten wegens belastingen, gerekend
op 60 opc. en een omslag ad 100 m. 223,700, daarvan aftrek
kende/6700 wegens de 10 opc. minder, dan blijft er nog/500
over; de cijfers wijzen het uit.
De heer van Assen zegt, tot het voorstel te zijn gekomen,
op grond der motieven van de commissie van rapporteurs; in
dien de commissie bij hare berekening verblijft, dan moet de
omslag noodwendig worden verhoogd, wil men den weg blijven
bewandelen dien de commissie zich voorstelt.
De heer de Haan. In het rapport van B. en W. zijn de
uitgaven gerekend 211,000 normaal te bedragen, ze zijn door