58
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 23 April 1866.
ten werking gesteld. De belasting zelf is door de wet van den
7 Julij dezes jaars wel afgeschaft, maar of daarmede de bepa
lingen betreffende de toe te kennen restitutie bij uitvoer daar
mede per se zijn vervallen, zou aan eenigen twijfel onderhevig
kunnen zijn.
De heer Attema is van oordeel dat de bepalingen van de
artt. 150 en 151 der gemeentewet in dezen de gehcele kwestie
beslissen. Art. 151 schrijft voor dat de bepalingen van plaatse
lijke belastingen, in wier onderwerp door eene wet, een alge-
raeenen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale ver
ordening wordt voorzien, houden van regtswege op te gelden.
Nu is bij de laatste verandering der gemeentewet bepaald dat
de plaatselijke belastingen op voorwerpen van verbruik met lo
Mei zullen zijn afgeschaft, er kan dus zijns inziens na dit tijd
stip onmogelijk sprake zijn van nog geldende verordeningen op
dat stuk; zij kunnen nirnmer en in geen geval regtsgcldig zijn,
want ze zijn perse vervallen. Spr. is dus van oordcel dat men
verkeerd zou doen dergelijke bepaling aan het genomen besluit
toe te voegen.
De heer Bloembergen merkt hierop aanIn de wet van
den 7 Julij 1865 (S.bl. no. 79), wordt als slotbepaling aange
troffen „Alle plaatselijke belastingen, behalve de in art. 238
bedoelde regten en loonen, worden vóór den 1 Januarij 1866
herzien en aan onze goedkeuring onderworpen.
Die belastingen vervallen, wanneer onze goedkeuring op de
heffing daarvan, niet voor den 1 Mei 1866 is verleend." Aan
die bepaling nu is de mecning ontleend, dat wegens de afschaf
fing geen afzonderlijk besluit gevorderd wordt, van daar dan ook
dat zoodanig besluit niet aan d<n Raad is voorgelegd. Elders
evenwel b.v. te Amsterdam schijnt men dit noodig geacht te
hebben doch het Collegie kleefde die meening niet aan. Maar
om het geopperd bezwaar, dat er op grond der bestaande ver
ordening, na lo. Mei nog restitutie zou kunnen worden gevraagd,
komt het hem toch niet geheel ongeraden voor om voorzigtig-
heidshalve te bepalen, dat de verordening op het bewuste tijd
stip buiten werking is gesteld. Wel is de belasting afgeschaft
en zou men die dus in geen geval kunnen heffen, doch het blijft de
vraag of de bepalingen omtrent tlie belasting, in casu de resti
tutie betreffende, daarmede dadelijk en te gelijk zijn vervallen.
De heer Attema. Het is hier niet als met menig andere zaak
dat men kan zeggen „het overtollige schaadt niet". Spr. moet
althans ernstig waarschuwen dat dergelijke bepaling, die alle
regtsgeldigheid zou missen, hier werd opgenomende aange
haalde bepalingen \an de artt. 150 en 151 der Gemeentewet,
verzetten zich daartegen; «lie bepalingen zijn bij de laatste wijzi
ging dier wet onveranderd gelaten, en dus houden de daarin
bedoelde bepalingen van plaatselijke verordeningen van regtswege
op te gelden. Heeft nu de verordening op de heffing van de
belasting op den wijn opgehouden te werken, dan is het conse
quent dat ook die op het gedistilleerd evenzeer geacht worde
vervallen te zijn, dat niet meer werkt, geen bestaan, geen aanwezen
heeft. Het maken eener bepaling als de voorgestelde zou be
paald in strijd zijn met de oeconomie der Gemeentewet.
De heer Wiersma zegt, dat de bewering van den vorigen Spr.
veel \oor heeft en toch kan hij zich daarmede niet in allen deele
vereenigen, want wel is de heffing afgeschaft doch daarom heb
ben nog niet alle bepalingen der betrekkelijke verordening
opgehouden na te werken. Het Rijk heeft eene nieuwe wet no
pens den accijns op het gedistilleerd in het leven geroepen, en
daarmede is de heffing van den gemeentelijken accijns op dat
middel vervallen intusschen is in de regeling der toekenning
van teruggaaf niet voorzien. Wanneer eene overstorting uit de
gemeentelijke- in de rijks kas van het aan de gemeente betaalde
moest plaats vinden, dan gingen daarmede de lasten ook op het
Rijk over, en was de gemeente in ieder geval gevrijwaard. Doch
dit is niet het geval en de gemeente zal de bewuste ƒ15 kun
nen behouden. Eene eenvoudige verklaring dat de werking der
verordening met 1 Mei heeft opgehouden, kan onmogelijk in
strijd zijn te achten, noch met de vroeger vermelde artikelen der
gemeentewet, noch met de slotbepaling van de wet van 7 Julij
1865. Spr. gelooft dat men door zoo iets te bepalen, zich vol
strekt niet compromitteert, maar daarmede zelfs mogelyke moei-
jelijkheden kan afwenden.
Den heer Attema met verlof der Vergadering voor de derde
maal het woord voerende, verwondert het zeer, dat men de af
schaffing van de verordening en van hare bepalingen, hier af
gescheiden wil opgevat hebben en toepassen men beweert dat
eene feitelijk afgeschafte zaak ook nog in sommig opzigt in de
gevolgen zal kunnen werken. Hiertegen moet Spr. opkomen,
want de bepalingen omtrent het verleenen van restitutie bij uit
voer zijn ontleend aan het besluit tot heffing, dat met de af
schaffing van den accijns op het middel als van zelf en onmid
dellijk is komen te vervallen. Vervalt de heffing, dan vervalt
ook per se de restitutieeen handelaar zal nimmer restitutie
kunnen vorderen op dien grond, omdat de daarop slaande be
palingen, met de nieuwe regeling in strijd zijn. Een tweede
bezwaar bestaat hierin, dat het stelsel van restitutie door de be
paling van art. 1 van het zoo even genomen besluit is opgehe
ven, door dat art. wordt gederogeerd aan de vroegere bepalingen in
zake restitutie. Bij herhaling moet hij zich ten sterkste verkla
ren tegen het opnemen eener bepaling, die alle regtsgeldigheid
zou missen.
De heer Bloembergen zou gaarne inlichting wenschen te ont
vangen, in welk opzigt de bepaling van art. 1 van het genomen
besluit zou derogeren de vroeger omtrent het restitutie-stelsel
bestaande bepalingen dat art. toch regelt zijns inziens niets
anders dan de teruggaaf, wegens den op ulto. April aanwezigen
voorraad en in geen geval de restitutie bij uitvoer, waarvan te
dezen sprake is.
De heer Attema kan zich moeijelijk voorstellen om daar, waar
men restitutie verleent wegens de voorhanden hoeveelheid, nog
teruggaaf zou moeten worden toegekend voor uitvoer; wordt de
restitutie aangevraagd aangaande de voorraad op het gestelde
tijdstip in de gemeente voorhanden, dan wordt daarmede afstand
gedaan van de vordering tot restitutie bij eventuélen uitvoer.
Naar Sprs. oordeel kan van gcene teruggaaf sprake zijn voor
uitvoer, wanneer wegens die hoe\eclhcid krachtens art. 1 van het
jongst genomen besluit, bereids restitutie is aangevraagd of ge
noten.
De lieer Wiersma erkennende dat het systeem van den vori
gen Spr. veel voor heeft, is toch van oordeel dat de besproken
toevoeging geen nadeel zou doenmen constateert slechts een
feit en daardoor zou men vele moeijelijkheden en chicanes kun
nen voorkomen. l)e handelaren toch zullen gretig gebruik ma
ken van die bepalingen waarmede zij voordeel denken te beha
len, hetzij dan al of niet gegrond, en wanneer zij nu nog mog-
ten vermeenen ook daartoe de uitvoer dienstbaar te kunnen
maken, dan zou men zich in de daad veel last berokkend zien.
Om dit te verhinderen zou dergelijke bepaling zeer goed kunnen
strekken bezwaar is er niet in, zij bevat slechts de bevestiging
van het bestaan der zaak, en daarom zou hij het wenschelijk
achten dat zij aan het besluit werd toegevpegd.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN
Zitting van Maandag 23 April 1866.
De heer Bloembergen heeft, bij het bestaan van verschil van
gevoelen, geoordeeld zijn voorslel voor het oogenblik in te trek
ken mogt men later vermeenen dat er termen bestaan daarop
terug te komen, men zal daartoe de gelegenheid hebben.
Nadat de Voorzitter de considerans van het ontwerp-besluit
in behandeling had gebragt en deze eenstemmig buiten beraad
slaging was aangenomen, is het ontwerp in zijn geheel overeen
komstig de voordragt van B. en W. aangenomen en het besluit
mitsdien vastgesteld, gelijkluidend aan het ontwerp op pag. 54
van dit verslag afgedrukt. Wijders is besloten daaraan vóór
de resumtie der notulen uitvoering te geven.
4 ls ter tafel gebragt en gelezen een voorstel van B. en W.
omtrent het onlangs van de schippers, varende in het trekveer
van Dockum op Leeuwarden, ontvangen adres, het verzoek be
helzende om, ter oorzakc van den lagen waterstand, met eene
houten barge, in stede van met de ijzeren barge des morgens te
7 uur van Dockum te mogen varen. Ter visie om in eene volgende
vergadering te worden behandeld.
5. De heer Bolted het woord gevraagd en bekomen hebben
de, geeft te kennen, dat hij met de heeren Oostcrhoff en Wierdsma
Schik in Commissie is gesteld wegens het onderzoek van de
rekening en verantwoording van de brandweer, over 1865 dat
de inmiddels opgekomen ongesteldheid van den heer Schik, van
dien aard schijnt te wezen dat eene deelname van dien heer aan
gezegd onderzoek, niet binnen kort is te verwachten en dat hij
daarom ook namens zijn medelid den heer Oostcrhoff voorstelt,
dat de Raad besluite om den heer Schik door een ander lid in
gezegd Commissoriaal te doen vervangen.
De Voorzitter het wenschelijke daarvan beamende, brengt dit
voorstel in behandeling; geen der leden zich hiertegen verkla
rende is daartoe besloten.
Aan den Voorzitter opgedragen zijnde om, ter vervanging van
den heer Schik een der andere leden aan tc wijzen, wordt de
heer Hommes daartoe door den Voorzitter benoemd.
6. De Voorzitter het noodig keurende dat de deuren, tot
het houden eener beslotene vergadering, voor een oogenblik wor
den gesloten, is daartoe overgegaan en de openbare vergadering
tijdelijk opgeheven. Na het sluiten der beslotene zitting, is ook
de openbare vergadering onramiddellijk door den Voorzitter ge
sloten, vermits gecne zaken meer aan de orde waren.
VERSLAG van het verhandelde ter vergadering van den Ge
meenteraad van Leeuwarden, gehouden op Don
derdag den 26 April 1866.
Aanvankelijk 15 later 17 leden tegenwoordig. Afwezig de
heeren Meursinge, de Haan, Verwijs en Wierdsma Schik.
Voorzitter de heer D. Zeper, die na de vergadering geopend te
hebben mcdedeeling doet, dat volgens bij hem ingekomenc be-
rigten de heer de Haan, wegens ambtsbezigheden en de heer
Verwijs, ter oorzake van afwezigheid buiten de gemeente, ver
hinderd zijn deze vergadering bij tc wonen.
1. Zijii gelezen en onveranderd vastgesteld de notulen van de
op 23 April jl. gchoudene buitengewone vergadering.
2. Rapport van de betrokken Raadscommissie wegens het
onderzoek van de rekening en verantwoording van heeren voog
den van het nieuwe Stads Weeshuis te Leeuwarden, omtrent
hunne administratie over het jaar 1865. De Vergadering zich
met het bij dit rapport voorgestelde vereenigende, is buiten be
raadslaging en stemming dien overeenkomstig besloten Gezegde
rekening en verantwoording goed te keuren in ontvang tot een
bedrag van ƒ21539.64, in uitgaaf 18.138.54 en alzoo met
een voordcelig saldo van ƒ3.401.10, en heeren voogden daarvan
op de gebruikelijke wijze in kennis te stellen onder dankbetui
ging voor hun goed beheer.
3. Rapport der betrokken Raadscommissie over de rekening
en verantwoording van de Commissie van administratie der Stads
bank van leening te Leeuwarden, over het jaar 1865.De Raad
zich met «Ie door de Commissie gestelde conclusie vereenigende,
is dien overeenkomstig besloten
a. de rekening en verantwoording van de Commissie van ad
ministratie van de bank van leening alhier, over het dienstjaar
1865, goed tc keuren in ontvang op 258.831.4U3 en in uitgaaf
op 256.456.98, derhalve met een saldo in kas van ƒ2.374.475
en eene winst ten bcloopc van 1063.325, en hiervan op de ge
bruikelijke wijze, onder dankbetuiging voor hun gehouden beheer
heeren Commissarissen der bank voornoemd, kennis te geven.
b. B. en W. uittenoodigen om ten aanzien van de winst bij
de bank aanwezig ad 11901.873, zoodanige voorstellen aan den
Raad te doen als met den geest van het opgemerkte in het rap
port overeenkomt en zij zullen vermeenen te behooren.
4. Rapport van de betrokken Raads-commissie in wier han
den ten fine van rapport werd gesteld een schrijven van het be
stuur over het Stads Ziekenhuis, d.d. 21 Maart 1866, no. 1065,
houdende aanvraag om magtiging tot af- en overschrijving van en
op sommige posten der begrooting van gemelde inrigting voor
1865. De Vergadering zich met het door de Commissie in ge
zegd haar rapport voorgestelde, vereenigende, is buiten beraad
slaging en stemming dien overeenkomstig besloten Aan de
Commissie voor het Stads Ziekenhuis magtiging te verleenen tot
het doen der bij voormelde missive voorgestelde af- en overschrij
ving op de bcgrooting dier inrigting voor het dienstjaar 1865.
5. Voorstel van B. en W., vervat in hun besluit van 14
April 1866 no. Vl0, omtrent het aan den Raad gerigt en door
dezen bij zijn besluit van den 26 Maart jl. ten fine van consi-
deratien en advies in handen van hun Collegie gesteld adres
van de gezamenlijke schippers in het trekveer tusschen Dockum
en Leeuwarden en terug, houdende verzoek om 's morgens ten
7 uur in stede van met de ijzeren barge „de stad Dockum",
zoo als thans overeenkomstig de bepalingen der vigerende veror
deningen van politie op gezegd veer geschiedt, met eene houten
barge van Dockum naar Leeuwarden te mogen varen. De Raad
zich met het voorgestelde vereenigende, is buiten beraadslaging
en stemming dien overeenkomstig beslotenAan de adressanten
te kennen te geven, dat de Raad geene termen heeft gevonden
het door hen gedaan verzoek in te willigen en het mitsdien
wijst van de hand.
6. Naar aanleiding van de ter vergadering van den 18 April jl.
ter tafel gebragtc missive van heeren voogden en dames voog
dessen van het Nieuwe Stads Weeshuis, alhier, houdende aanbe
veling van een drietal dames ter vervulling der betrekking van
voogdes over gemeld gesticht, opengevallen door het overlijden
van mevrouw Tromp geb. L© Maire, is tot de benoeming van
eene voogdes voor het Nieuwe Stads Weeshuis alhier overgegaan.
De daaromtrent gehoudene stemming, waaraan 16 leden deelna
men, heeft tot resultaat opgeleverd, dat mevr. de wed. Sleeswijk
Vening, geb. Le Maire als zoodanig is verkozen met 14 stem
men, de beide andere stemmen waren op mevr. van Bienema,
geb. Muiier uitgebragt.
7. Voorstel van B. en W. dd. 18 April, zoomede het nader
voorstel van dat Collegie van 26 dier maand, vereenigd luidende
Bijvoegsel tot de Provinciale Priesche Courant.
18