152 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 23 Augustus 1866. val zal moeten worden met de aanduiding der strafbepalingen in de andere onderdeelen van art. 48. Spr. betuigt in de mce- ning te hebben verkeerd, dat de geheele verordening zou wor den gewijzigd; doch mogelijk heeft dit niet in het beginsel der commissie gelegen. In den regei is eene wijziging eener veror dening bij afzonderlijke verordening niet wenschelijk eu eene ge heele herziening is beter te achten, ook bij latere toepassing. Dit zijn in hoofdzaak Sprs. bedenkingenhet zou hem aange naam zijn wanneer de commissie aanleiding zou kunnen vinden, om haar voorstel in nadere overweging te nemen, wanneer Spr. althans door nadere inlichtingen niet bevredigd wordt. De heer de H&an verklaart zich mede niet raet het voorge stelde te kunnen vereenigen. Een besluit van zoo strengen en krachtigen aard heeft hij zelden gezien en het is hem uit dien hoofde twijfelachtig voorgekomen of zulk een maatregel met ge- wenscht gevolg mag en kan worden uitgevoerd. Intusschen wordt de verordening aldus gewijzigd, aangenomen, dan zal de nieuwe bepaling binnen 20 dagen effect erlangen, moeten de schepen uit de gemeente zijn verwijderd en dus zullen een groot aantal bewoners dier schepen de gemeente moeten verlaten. Heteenige middel om in de gemeente te blijven zou wezen, dat zij vergunning erlangden otn in sommige slooten^welke zijn, particulier eigendom, legplaats te vinden en of het oogmerk van den plaatselijken wetgever dan wel bereikt zoude worden, betwijfelt Spr. De com missie voert tot staving van haar voorstel aan, dat de bedoelde woonschepen hinderlijk zijn voor de afstrooming in de stadsgracht van het provinciaal boezemwater, beleedigcnd zijn voor het kieschheids gevoel der ingezetenen en schadelijk zijn voor de be woners dier schepen zij noemt die woningen slecht, maar zij zal toch ook met Spr. moeten erkennen, dat liet voor die soort van mensehen, verlegen om eene geschikte woning aan den wal te bekomen, goedkoope woningen zijn. In ieder geval komt het Spr. voor, dat, om met drie woorden te verklaren, dat die toe stand zal ophouden, toch wel wat heel gestreng is gehandeld., Wat nu het practiseh gevolg zal zijn 't welk uit de wijziging zal resulteren, hieromircnt is hij het geheel met den heer Bloem bergen eens dat de zaak slechts ten halve is geregeld; in artt. 45 en 8wordt ten aanzien van de bewuste schepen, van leg plaats gesproken, doch die mag volgens de voorgedragen bepa ling niet worden vergund cn eene gedwongene verwijdering zal het gevolg worden. In art. 7 litt. wordt de gracht aan de Nieuwe Kade aangewezen tot legplaats voor schepen met turf, waaruit men gewoon is de turf in het klein te verkoopenin die schepen van gelijke, zoo niet nog meerdere beperktheid wat de verblijfplaats betreft, wonen evenzeer die kleine kooplieden in turf, op welke evenzeer de gestelde drie punten van bezwaar toepasselijk zijn, doch hieromtrent stelt de Commissie geene veran dering voor. Spr. zal zich tegeli het voorstel van de Commissie verklaren, eensdeels om de al te groote gestrengheid van den maatregel, anderdeels om het gebrek aan oeconomie dat in de verordening heerscht. De heer Bruinsma is het volkomen met de Commissie eens, dat het voor Leeuwarden een groot last is een deel der grachten met woonschepen gevuld te hebben; vroeger was dit niet zoo erg dan wel tegenwoordig; ware het kwaad te voorkomen met het verschaffen eener goedkoope woning, men zou maat regelen kunnen nemen daarin te voorzien, doch men haalt zich daarmede de last van vreemden op de hals, dat ten nadeele dei- ingezetenen bestendigd zou worden. Bovendien de wallen Maar nevens de bewuste scheepjes liggen worden gehavend en vernield, want het is niet enkel de plank die tot toegang dient, waardoor de wal beschadigd wordt, maar alle werkzaamheden worden op de wallen verrigt. En toch schijnt hem de uitvoering van den voorgestelden maatregel uiterst raocijelijk hoe zal men 't mis bruik duurzaam keeren? Dc heer de Haan heeft reeds op eene cathegorie van schepen gewezen, die in menig opzigt met de bewuste woonschepen op eene lijn zijn te stellen; daarbij komt nog, dat de uitvoering volkomen illusoir zou zijn, wanneer door het aanbrengen van een weinig turf op de plecht, den woonsche pen het aanzien vau turfschepen werd gegeven. Ook bij het uit voeren van groote werken worden dergelijke woonschepen gebe zigd, en wanneer die eventueel in of nabij de gemeente worden uitgevoerd, hoe zal men dan die vaartuigen weren? Spr. wenseht evenwel met de Commissie gaarne mede te werken in het tot stand brengen eener restructicvc bepaling in dezen. Dc heer Bloembergen moet opmerken, dat hij geen zoo bepaald tegenstander is van hot tot stand komen eener bepaling, waardoor- het van tijd tot tijd ingeslopen misbruik zou kunnen worden te keer gegaan of beperkthij zelf heeft er toe medegewerkt, dat het Collegie besloot de ouderwerpelijke zaak aan het oordeel der verordenings-commissie te onderwerpen, hij vereenigt zich enkel daar niet, raet haar oordeel cn voorstel, waar hij vermeent dat zij te ver is gegaan. De Commissie toch zegt in hare memorie „dat het noodig is voorgekomen, in de betrekkelijke verordening op te nemen het verbod, dat aan de bedoelde schepen eene vaste ligplaats in de stadsgracht blijve of worde aangewezen." en wat behelst nu de daarop steunende voorgedragen wijziging? „Geen legplaats wordt in de wateren der gemeente vergund, enz." Naar Spr. s oordeel, is zulk een absoluut verbod, hoogst moeijelijk uit tu voeren, men denke slechts aan door de gemeente varende schepen, al is het dan ook voor één enkelen nacht. Hieraan zou wel is waar zijn tegemoet te komen door eene bepaling die een onbepaald verblijf zou verbieden, even als dit zou moeten plaats vinden, wanneer men zich het geval voorstelt, dat men, even als in de publieke wateren, met woonschepen, overlast kreeg van woonwagens op den publieken weg, viel het laatste geval veelvuldig voor, men zou spoedig genoodzaakt worden daaraan paal en perk te stellen, en zoo is en moet het ook met de woon schepen, met het bouwen op de publieke straat, met vaartuigen in het midden van de vaart, enz. Voor het overige Spr. her haalt dit, geldt zijne bedenking in hoof.lzaak, den vorm. De heer Attema zegt ongeveer het volgende Tegen de voor gestelde wijziging zijn twee aanmerkingen in het midden gebragt, eerstens tegen den vorm, anderdeels tegen het verbod zelf, de eerste betreft dus de wijze, waarop dc Commissie het verbod in de betrekkelijke verordening wenseht te zien opgenomen, dc andere het verbod zelf, het fond der zaak. Hij stelt zich voor, eerst te spreken over dat verbod, daarna over den vorm. Hij voor zich wil gaarne verklaren, dat hij reeds sints lang den oor log heeft verklaard aan de ia de gemeente aanwezige woonsche pen, zelfs voor de ontvangst der missive van B. en VV. waarbij de verordenings-commissie verzocht wordt te willen nagaan of- en in hoeverre aan het bestaand misbruik door het vaststellen eener verordening zou zijn te voorzien. Naar aanleiding nu van evengemelde uitnoodiging, had de Commissie in de eerste plaats te onderzoeken, welk middel tot wering van gezegd misbruik zou kunnen leiden en zij is eenparig tot het besluit gekomen, dat alleen een stellig verbod in voege als het voorgestelde, als afdoende is te beschouwen. Te bepalen b. v. dat geene vaste ligplaats vergund, en alzoo tijdelijke ligplaats toegestaan wordt, kwam min geraden voor; de meeste dier schepen toch, kunnen niet telkens w:orden verhaald, ze zouden daarbij zinken of om slaan. Bovendien zou tijdelijke vergunning eigenaardig mede brengen bestendiging der misbruiken, waarover wordt geklaagd, zij het dan ook enkel voor dien termijn of termijnen, waarvoor de vergunning was gegeven. Men heeft den voorgestelden maat regel, gestreng, ja hard gevonden, doch er is tot dus ver door geen der bestrijders eenig middel aan de hand gedaan, waardoor op betere wijze de zaak te regelen zou zijn. De heer de Haan wees er op, dat veelzints aan turfschepen dezelfde gebreken kleven, doch deze evenzeer dienen tot woning, doch dit kan geen punk GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 23 Augustus 1866. 153 van vergelijking wezen, want deze kunnen hier ter stede af- cn aanvaren, wat met de bedoelde woonschepen niet het ge.val is. Ware er een ander middel op te vinden geweest, de Commissie zou waarschijnlijk voor de voordragt van zulk een gestrengen maatregel zijn terug gedeinsd. Evenwel begreep zij, dat, zou ton deze iets worden gedaan ter beteugeling van het kwaad, de maat regel zoo afdoende mogelijk behoort te zijn. Men houde wel in 't oog, dat het kwaad met den dag erger wordt. Een krachtig verbod dus moet er worden gesteld, door de politie uittevoeren, een verbod, dat, wcliigt in den beginne aanleiding tot moeije- lijkhcden gevende, toch zeer wel op den duur uitvoerbaar is. Wat den vorm aangaat moet Spr. opmerken, dat voor zoover niet alle veranderingen, in de verordening, welligt noodig tengevolge van de beoogde wijziging, in de conclusie van het rapport zijn aangebragt, dit het gevolg is van de meening der Commissie dat dit, noodig geacht wordende, altijd bij amendement zou kunnen plaats vinden, en dat eene geheele wijziging der betrekkelijke verordening niet behoefde. Geene algeheele, wel eene parti- cele herziening dier verordening lag in het plan der Commissie. Het laatste achtte men voor de geschiedenis der verordening, de historia juris op dit punt, wenschelijker dan dc geheele herzie ning, waaraan voor het tegenwoordige nog geen behoefte schijnt te bestaan. Om nu, ook met het oog op den vorm, het voor stel volledig te doen zijn, is daarin reeds de nieuwe nummering der artikelen aangewezen, hoezeer die, als bestanddeel van na dere redactie, aan B. en W. lmd kunnen worden overgelaten. Wat betreft het geopperd bezwaar dat deze ecne voorgedragen verbodsbepaling zelfs een afzonderlijk hoofdstak van dc verorde ning zou uitmaken, ook dat bezwaar komt dc Commissie al van luttel gewigt voor. Integendeel men acht het juist goed om re den dat liet een verbod is van iets, dat vroeger vergund was. Naar het oordeel van spreker, zal juist door het opnemen van dit ééne artikel in het betrekkelijk hoofdstuk het verbod te ster ker uitkomen. Weet de Raad intusschen iets anders en beters dan het voorgedragene in de plaats te stellen, het zal der Com missie zeer aangenaam zijn. Om al dadelijk eenigzins te gcraoet te komen aan de gemaakte bezwaren heeft Spr. namens de medeleden der Commissie in last, om de conclusie in zoover gewijzigd aan te bieden, dat in art. 17 gelezen worde: „geen vaste ligplaats." Wel is waar, blijkt uit het rapport de bedoeling der Commissie dienaangaande ten duidelijkste, doch het kan zijn nut hebben, te doen uitkomen, dat aan doorvarende schepen door de Commissie niet is gedacht, maar zij haar verbod enkel tegen die vaste woonschepen heeft willen rigten. Voorts wenseht de Commissie, ter te gemoetkoming aan het bezwaar, dat de wijziging binnen een te korten termijn gevolg moet hebben, welke omstandigheid reeds medebragt dat het voor stel in bijzondere gesprekken is genoemd een „verbannings-be- sluit," nog eene bepaling te zien aangebragt, tengevolge waarvan de gewijzigde verordening binnen 3 a 6 maanden na hare afkon diging uitvoering zal erlangen. Dc Commissie het vermeende harde der verbodsbepaling zoo veel mogelijk wenschendc weg te nemen, stelt dus voor, de wijziging uitvoerbaar te stellen drie maanden na hare afkondiging. Overigens moet Spr. nog aanmerken, dat het hier minder geldt de beantwoording der vraag, waar moeten die menschen heen, dan wel wat brengt het belang der gemeente in dat opzigt mede, wat eischt de openbare gezondheids-toestand, dat ter harer be vordering geschiede? Maar in elk geval de vergunning moet precair zijn en ieder oogenblik kunnen worden ingetrokken. De heer Bloembergen geeft te kennen door het gesprokene van den geachtcn rapporteur niet overtuigd te zijn geworden van het ongegronde zijner bedenking aangaande den vorm waarin de voorgedragen wijziging is vervat en dat hij daarom gevolg moet Bijvoegsel tot de Provinciale Priesciie Courant. geven aan zijn voorstel, dat het ontwerp nogmaals door de Com missie worde tot zich genomen. De Commissie beschouwt zijne zienswijze omtrent eene geheele of gedeeltelijke herziening uit een gansch ander oogpunt; Spr. kan niet beoordeelen of dit uit een juridisch oogpunt beschouwd al dan niet noodzakelijk te achten isdoch het komt hem toch moeijelijk voor, dat men eene nieuwe bepaling inlasschende die van invloed op het aantal artikelen is, de nummering onveranderd kan laten. De Commissie heeft ge oordeeld dit een punt van uitvoering is, maar dan vraagt Spr., hoe dan te handelen met de artt. 17 eu 18? Dit kan misschien opgaan nu de Commissie eenige wijziging in haar voorstel wenseht aantebrengen, waardoor gelezen kan worden „geen vaste ligplaats," maar of het kan opgaan de verdere redactie aan B. en W. over- telaten, moet Spr. zeer betwijfelen, want hoe zal een regterlijk Collegie de strafbepalingen toepassen op bepalingen slaande die door B. en W. zijn gewijzigd? hoe zal de regter kunnen regt- spreken omtrent bepalingen niet door den Raad gesanctioneerd Spr. wenseht bij herhaling de Commissie uitgenoodigd te zien haar voorstel terug te nemen. De heer Duparc meent te moeten doen uitkomen, dat tot dus ver nog niet is betoogd, dat de onderwerpelijke voorziening niet gevorderd of niet nuttig zou zijn, en daarvan hangt nu alles af, daar, dit eens aangenomen zijnde, men natuurlijk ook middelen ter verbetering moet aanwenden. De geheele zaak komt eigenlijk hierop neder: volgens art. 17 der verordening is de burgemeester bevoegd vergunning tot eene ligplaats te gevendaaruit volgt, dat hij ze ook kan weigeren. De burgemeester heeft het dus nu reeds geheel in zijne magt om den toestand in het leven te roepen dien de Commissie wenseht, doch Spr. kan zich zeer goed voorstellen, dat de burgemeester niet gaarne de verantwoordelijk heid van in eensklaps toetepassen algemeenen maatregel op zich wil nemen, maar met het Collegie van dagelijksch bestuur het beter heeft geoordeeld, dat door den Raad zelf een verbod worde be paald, welk laatste de Commissie gaarne heeft willen bevorderen. Spr. kan iutusschen moeijelijk begrijpen, dat men hier een mid denweg zou kunnen inslaan; men moet verbieden of niet. Wat betreft de kwestie van vorm door den heer Bloembergen geop perd, zoo vereenigt Spr. zich geheel met bet door den heer At- teraa aangevoerde; hij merkt nog op, dat door, bij eene gedeel telijke wijziging eener verordening, die telkens geheel te herzien en vasttestelien, het behoud van de geheele verordening soms in de waagschaal kan worden gesteld, daar ten slotte de minderheid tegen de wijziging zou kunnen worden vermeerderd met van vroe ger tegen andere artikelen bestaan hebbende kleine minderheden, die te zamen dan, bij eindstemming, de geheele verordening zou den kunnen doeu vallen. Spr. wijst op de Tweede Kamer en de provinciale vertegenwoordiging, waar men, bij wijziging van eene wet of een reglement, de andere bepalingen geheel onaangeroerd laat. Hetzelfde geschiedde bij de herziening der grondwet iti 1848, toen men zelfs art. 11 behield, bepalende, dat de kroon der Nederlanden is cn blijft opgedragen aan den destijds echter reeds lang overleden Koning Willem I. De heer Bruinsma heeft gesproken van turfschepen, maar Spr. herinnert, dat die schepen af- en aanvaren en ook niet, wat hun toestand enz. aangaat, kunnen worden vergeleken met de schepen die de Commissie wenseht te hebben getroffen. De heer Bruinsma zegtde heer Attema heeft er op gewe zen dat men door een surrogatief te stellen, misschien aan het bestaand bezwaar zou kunnen te gemoet komen de mogelijkheid daartoe ware naar Spr's oordcel wel te vinden. Bij de vaststel ling van het besluit tot het heffen van kaai- en walgelden is daarop, wat de bewuste woonschepen betreft, dan ook reeds ge let, door ze koogere belasting dan andere schepen te doen beta len, en zelfs destijds was men van meening door nog hoogerc belastbaarheid te stellen, het meer en meer veldwinnend misbruik 45

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1866 | | pagina 23