204
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Memorie van Beantwoording.
Hoofdst. III, Art. 9n en b. Opbrengst van grondpachten
en eeuwige renten.
Naar aanleiding eener resolutie van heeren Gcd. Staten van
Friesland, dd. 16 Nov. 1837 no. worden de voor den af
koop van grondpachten en eeuwige renten ontvangen gelden be
legd in inschrijvingen op het grootboek der Nat. Werk. Schuld.
De laatste geldbelegging van dien aard heeft plaats gehad in
den jare 1858. Sints zijn nog ingevolge 's Raadsbesluiten dd.
23 April 1859 no. 5, 28 Aug. 1862 no. 13 en 11 Sept. 1862
no. 5 rcspectivelijk afgekocht de navolgende grondpachtcn, vroeger
liggende op 1. de huizinge letter C no. 241, groot „.45, te
gen ƒ7.20 2. de molen letter L no. 274, groot ƒ4.70, te
gen ƒ75,20 3 a. ccne bleek sectie C nos. 219 en 220, groot
„.44 b. ecne woning letter G no. 159, groot „.22 /2 c.
eene woning letter G no. 182, groot 7.65, tegen 133.10. Het
gezamenlijk bedrag der voor deze afkoopen ontvangen gelden ad
ƒ215.50, die niet afzonderlijk gehouden, maar in de gemeente
kas gestort zijn en jaarlijks in de rekening werden verantwoord, is
vooralsnog te gering om op de voorschreven wijze te worden
belegd, 't Spreekt echter van zelf dat die belegging onmiddel
lijk zal worden bewerkstelligd, zoodra ze tengevolge van meer
dere afkoopen uitvoerbaar zal zijn.
Hoofdstuk IV. Ontvangsten van verschillenden aard en
toevallige baten.
Tot dus ver werd de beschikking over de zuivere winsten der
Stads Bank van Lecning telken jare door den Raad aangehou
den. Men is het echter met de Commissie van Rapporteurs
eens, dat de omstandigheden dier bank thans van dien aard zijn,
dat zonder bezwaar, ingevolge art. 16 van het aangehaald re
glement, over een gedeelte dier winsten kan worden beschikt. De
wijze echter waarop de Commissie over die winsten, blijkens haar
verslag, wil hebben beschikt, schijnt in strijd te zijn met opge
meld reglement. Niet toch tot besparing in het beffen van be
lasting magmaar ten behoeve van de algemcene armen-adininistratic
moet die beschikking geschieden, tenzij, wat hier r.iet behoeft plaats te
hebben, ze strekke tot vermeerdering van het werkend kapitaal
der bank zelve. Men stelt zich dan ook voor, bij de behande
ling der begrooting voorstellen in te dienen, ten einde om daar
bij aan te voeren motieven, over een gedeelte der vaakbcdoelde
winsten en wel tot een bedrag van ƒ4000, ten behoeve der Stad
Armekamer te beschikken, en in verband daarmede aan heeren
voogden dier kamer in overweging te geven, hunne begrooting
voor de dienst van 1867 in dier voege te wijzigen, dat gemeld
bedrag daarop in ontvang aangebragt en met datzelfde bedrog
de subsidie uit de gemeentekas verminderd worde. Ter zijner
tijd zal dan tevens het betrekkelijk artikel der gemeente-begroo
ting eene gelijke verlaging kunnen ondergaan.
Hoofdst. V, Afd. I, Art. 1. Geldleening etc.
Het zal natuurlijk van de wijze op welke de bcgrooting en
meer in 't bijzonder hoofdstuk III, afd. VI der uitgaven wordt
ingerigt, afhangen of en in hoeverre het aangaan eener geldlee
ning kan worden vermeden. Overigens meent men zijne ziens
wijze omtrent die inrigting zelve genoegzaam te hebben ontwik
keld. Ten slotte zij opgemerkt dat de berekening die de Com
missie aan het verslag heeft toegevoegd, ook van haar standpunt
beschouwd, eene wijziging dient te ondergaan, daar, zoo als reeds
hiervoren bij hoofdstuk VIII, afd. I, art. 1 der uitgaven is ver
meld, alsdan ten gevolge van het wegvallen der geldleening,
het rentebedrag met ƒ1000 dient te worden verminderd.
Aldus vastgesteld ter vergadering van Burgemeester en Wet
houders vnn Leeuwarden, den 10 November 1866.
DIRK ZEPER, Burgemeester.
I)f. SWART, Secretaris.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 8 Nov. 1866.
205
VERSLAG van het verhandelde ter vergadering van den
Gemeenteraad van Leeuwarden, gehouden op Donderdag
den 8 November 1866.
Aanwezig 16 leden, zijnde de heeren C. I. Bolten, K. Ti gier
Wijbrandi, Z. S. de Haan, Mr. E. Attema en Mr. W. J. van
W eideren Baron llengers afwezig.
Voorzitter de heer D. Zeper, die, na opening van de vergade
ring, mededeeling doet dat de heeren de Haan en Rengers
schriftelijk diebben berigt, verhinderd te zijn de vergadering bij
te wonen, als zijnde de eerste geoccupeerd door ambtsbezigheden,
de laatste verhinderd docr afwezigheid buiten de gemeente.
1. Zijn gelezen en onveranderd vastgesteld de notulen we
gens de, op 25 October jl. gehoudene vergadering.
2. Rapport der Raads-commissie, belast geweest met het on
derzoek van de bcgrooting der ontvangsten en uitgaven van het
Nieuwe Stads Weeshuis te Leeuwarden, voor de dienst van 1867.
De Raad, zich vercenigende met de conclusie van gemeld rap
port, besluit mitsdien De ingediende begrooting van ontvang
sten en uitgaven voor het Nieuwe Stads Weeshuis te Leeuwar
den, voor de dienst van 1867 goed te keuren en vast te stellen
in ontvang tot een bedrag van ƒ21,802.10, in uitgaaf tot een
bedrag ƒ21,493.20 en alzoo te sluiten met een vermoedelijk
batig slot van J 308.90.
3. Voorstel van B. en W., vervat in hun besluit van den 17
October jl. no 15/104», betrekkelijk het adres van Jurjen G.
Heidanus, bewoner der woning gecpioteerd letter P no. 17, staande
aan de westzijde van den straatweg naar de Bontekoe, houdende
verzoek om vergunning aan de oostzijde van dien weg achter de
boomen een mesthoop te mogen aanleggen. Is, buiten be
raadslaging en rondvraag, overeenkomstig dat voorstel besloten
Aan den adressant Jurjen Giesolts Heidanus voornoemd te kennen
te geven, dat de Raad vermeent zwarigheid te moeten maken,
het door hem gedane verzoek in te willigen, en het mitsdien
wijst van de hand.
4. Rapport en voorstel van B. en W. nopens de adressen
van mej. A. C. Dierckz, te Rotterdam, houdende verzoek dat
eenige gemeentegrond, gelegen aan het Jacobijncr kerkhof, aan
haar in eigendom of ter bebouwing worde afgestaan. Omtrent
dit in de vorige vergadering ter tafel gebragt rapport en voor
stel opent de Voorzitter de discussiën.
De heer Duparc herinnert, dat vroeger in deze vergadering,
met het oog op art. 360 van het wetboek van strafregt, bezwaar
is geopperd omtrent de bevoegdheid van den Raad tot het ne
men van een besluit, dat het doen roeren van graven ten gevolge
heeft. Hij gelooft echter bij nader inzien, dat dit art. in dezen
geen hinderpaal is, omdat door den Koning zelf meermalen op,
krachtens het bepaalde bij art. 9 van het keizerlijk decreet van
23 praireal, 12e jaar gedane verzoeken, magtiging is verleend tot
het stichten van gebouwren op vroegere begraafplaatsen, wat
deze gemeente betreft, nog slechts weinige jaren geleden ten be
hoeve der stichting van een school op het Oldehoofstcr kerkhof.
Waar de Koning nu dusdanige magtiging verstrekt, zal men toch
wel mogen aannemen, dat er niets strafbaars volgens de wet in
zal ziju gelegen. In zoover kan het wettelijk bezwaar dus wor
den geacht te zijn opgeheven. Bij Spr. blijft evenwel nog steeds
een gemoedelijk bezwaar bestaan om mede te werken tot het
doen aantasten van de rustplaats der dooden. Men moge voor
zich zelf deswege zijne denkbeelden hebben, 't geldt hier eene
zaak waarbij het piéteitsgevoel van velen is betrokken, en dit
wenscht Spr. zooveel mogelijk te eerbiedigen. Is hij wel onder
ligt, dan is het nog niet langer dan 40 a 50 jaren geleden
sedert het laatst op het Jakobijner kerkhof ter aardebestellingen
hebben plaats gehadhet is dus waarschijnlijk dat, onder de
tegenwoordige ingezetenen nog velen worden aangetroffen van
wie dierbare naaste bloedverwanten op dit kerkhof eene laatste
Bijvoegsel tot de Provinciale Friesciie Courant.
rustplaats hebben gevonden. Voor deze nu zou eene aantasting
der graven niet anders dan schokkend zijn. In de Groote of
Jacobijner kerk ligt het stoffelijk overschot van verscheidene
der voormalige friesche Stadhouders; op hunne graven wordt nog
steeds met eerbied gewezen zal men nu op slechts weinige pas
sen afstand dien eerbied doen ophouden, omdat het daar niets
meer dan gewone stervelingen gold Spr. wil ongaarne daartoe
zijne stem geven. Wel is waar heeft hij met genoegen in de,
bij de stukken overgelegde ontwerp-voorwaarden gelezen dat er
een staketsel of omheining van behoorlijke capaciteit zal worden
geplaatstom het gevoel der voorbijgangers bij de opgra
ving niet te kwetsen, maar de opgraving zelve zal toch moeten
plaats hebben, en dit is het voornamelijk waartegen Spr. zich
meent te moeten verklaren, zoodat hij de voord ragt van B. en W.
ook thans niet zal kunnen aannemen.
De heer Bminsiua geeft te kennen, dat ten vorigen jare, bij
de behandeling der bcgrooting voor 1866 en speciaal omtrent
de voorgenomen verbetering van den weg op het Oldehoofster
kerkhof, breedvoerige beraadslagingen over het roeren van graven
ziju gevoerd, en dat hij bij die gelegenheid te kennen gaf, om
de reeds bekende redenen, niet genegen te zijn de graven te roe
ien. Nu is onlangs door bet Collegie, inzake het onderwerpelijk
verzoek, het voorstel gedaan om dat verzoek niet toe te staan
dit voorstel is evenwel door de meerderheid van den Raad ver
worpen, zonder dat daarbij van des Raads bepaald beginsel is
gebleken. Voor het geval nu echter uit de aangehaalde wet de
bevoegdheid resulteert, dat iueri graven zal kunnen roeren, zou
opr. over ziju destijds geopperd bezwaar kunnen heenstappen,
doch zoolang die zaak in vaguo is, zal hij zich tegen den afstand
van den bedoelden grond verzetten.
De heer Jongsma zegt zeer kort te kunnen zijn omtrent de
mededetling der redenen, die hem beletten, zich voor het voor
stel te verklaren. Hoezeer Spr. eerbied heeft voor het gemoeds
bezwaar om de overblijfselen van afgestorvenen te roeren, komt
dat bezwaar hem evenwel niet voldoende voor, wanneer zoodanige
handeling in het algemeen belang gevorderd mogt wordendoch
zoodanig belang geldt het hier niet; het algemeen belang vor
dert dien afstand niet en het betreft slechts enkel het particu
lier belang van de adressante, voor eene zaak, die geenszins van
algemeen belang is te achten.
De heer Wiersma verklaart het voorstel van B. en W. te
ondersteunen. Wel respecteert hij zeer de geuite gevoelens
omtrent den eerbied voor de graven van afgestorvenen en dat
men die niet roere dan ingeval daartoe gegronde aanleiding be
staat, maar in overweging nemende het voorbeeld in 1861 gege
ven bij de schoolbouwing op het Oldehoofdster kerkhof, krach
tens toestemming van wege de hooge regeeriug naar aanleiding
van het bekende fransche decreet, dan gelooft hij inderdaad, dat
men niet zoo angstvallig moet wezen in het toestaan van een
verzoek, dat toch altijd eene nuttige zaak tot aanleiding heeft;
bovendien het betreft hier de beschikking over twee kleine, voor
het gebruik verlorene hoekjes grond van ecne begraafplaats, waar
op sedert vijftig jaren geen lijk is bijgezet. Nu de gemeente
zelf het voorbeeld heeft gegeven, zou het eene onregtvaardigheid
wezen om afwijzend te beschikken omtrent een belang, ja, van
particulieren aard, doch altijd een belang in zake het onderwijs,
maar behalve dat kan men immers alle mogelijke voorzorgen ne
men om het vereischt respect omtrent de beenderen van afge
storvenen te verzekeren. Wat nu betreft het in dezen bedoeld
decreet moet Spr. opmerken, dat daaruit w7el is waar nog niet
de directe bevoegdheid der regering tot het verstrekken der be
wuste magtiging resulteert, waarom dan ook geen bepaald artikel
is aangegeven en genoemd bij de vroeger verleende magtiging,
maar wanneer dan nu toch die magtiging kan worden verstrekt,
waarom zou er dan uit de bepalingen van dat decreet geen vol-
59