12
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 14 Febr. 1867.
wen of wantrouwen in de diseussie te mengen, hij althans moet
verklaren vertrouwen in het collegie van voogden te stellen, maar
hij moet opkomen legen het beweren van den heer Duparc, alsof
de Raad bij de beoordceling der begrooting in geen onderzoek
zou hebben te treden wat de voorgestelde verhooging der ont
vangsten betreft, en dat dit onderzoek alleen zou te pas komen
bij (le beoordeeling van voorgestelde uitgaven. Spr. is van oor
deel, dat die bewering den vereischten grond mist en dat wel
degelijk bij de beoordeeling eener aangeboden begrooting, des
Raads onderzoek zich moet uitstrekken evenzeer tot de ontvangsten
als tot de posten van uitgaaf. Dit betreft alle begrootingen van
rekenpligtige armbesturen en dus ook die van de Stads Arme-
kamer, want die instelling is in opzigt van hare hoedanigheid
van burgerlijk armbestuur, geheel dependent van den Raad en
derhalve uit het oogpunt van haar finantieel beheer, ondergeschikt
aan den Raad. Wanneer nu door zoodanig armbestuur eene
begrooting van inkomsten en uitgaven aangeboden wordt, dan is
het aan den Raad gebruik te maken van zijne bevoegdheid die
voordragt, ter rigtige bcoordeeling, aan een grondig onderzoek te
onderwerpen. Tegen zoodanig onderzoek kan geen bezwaar be
staan, want, vraagt het armbestuur goedkeuring van den Raad
van door hem gedane uitgaven, dan heeft deze de bevoegdheid
deswege specificatie te vragen. Wanneer Spr. nu op dien grond
zijne stem voor de conclusie zal uitbrengen, dan wil hij daardoor
niet geacht worden de voogden der Armekamer daarmede eenig
molest aan te doen, evenmin ligt het in zijne bedoeling, dat
het bewuste onderzoek zou moeten ontaarden in een angstval
lig nagaan van de posten van uitgaaf, doch de Raad moet
daarvan kennis kunnen nemen om de begrooting te kunnen be-
oordeelen. tpr. moet nog verder gaan het armbestuur draagt
hier in uitgaaf voor, het bedrag eener som bij wijze van legaat
ontvangen, en wel om die, naar de bestaande wettelijke voor
schriften te beleggen, en nu doet zich ais van zelf de vraag voor
hoe zal dit legaat worden belegd, onder welk hoofd zal het voor
komen op het Grootboek, hoe zullen de revenuen daarvan besteed
worden Niet waarmaar hoe het kapitaal zal geplaatst worden
dient ter kennis van den Raad te worden gebragt, als behoorende
direct tot zijne competentie. Spr. betreurt het dat niet bij de onder-
werpelijke finantiële voordragt tevens is overgelegd het testament,
als de dispositie krachtens welke de gelden zijn aanbekomen,
omdat hij van oordcel is dat de Raad, ter beoordeeling van een
en ander, inzage moet kunnen nemen èn van het testament èn
van de verantwoording van het daarbij besproken legaat, ten einde
in staat te zijn voor de te verleenen autorisatie, het geheel te
kunnen overzien dit kan later minder goed worden gedaan en
daarom zou hij er voor zijn deze zaak tot later uit te stellen en
inmiddels van het betrokken Armbestuur optevragen het tes'.ament
en de specificatie van de uitgaven gevallen op de inning van het
krachtens die dispositie bekomen legaat.
De heer Bloembergen zal niet even als de heeren Duparc en
Rengers de conclusie van het voorstel der Commissie afstemmen,
maar zich als den heer Wiersma vóór die conclusie verklaren,
evenwel op andere gronden als door den geëerden laatsten Spr.
zijn bijgebragt. Spr. is van meening dat in eene naauwgezette
beoordeeling der ingezonden begrooting geen zweem van eenig
wantrouwen moet worden gezocht, en dat de terugzending dier
begrooting, in voege als door de Commissie wordt voorgesteld,
niet anders dan verpligtend voor de administratie is aantemerken,
ja niet anders dan aangenaam voor het Airabestuur kan zijn, om
dat men, volgens de conclusie te werk gaande, voorkomt de voor
het Armbestuur minder aangename terugzending van de rekening.
Het blijkt de bedoeling van voogden te zijn ora het legaat, na
aftrek van dc daaraan verknochte uitgaven, als zuivere ontvang
in de rekening te brengen indien men nagaat de suppletoire
begrooting en de daarbij behoorende missive, dan blijkt dit vol
doende, doch dit gaat zijns inziens niet op als zijnde met dc
regelen eener goede comptabiliteit niet te vereenigen. Spr. heeft
de betrekkelijke voorschriften niet voor zich, doch zijne herinne
ring zegt liPin levendig, dat deze zulk eene wijze van behande
ling niet gedoogen, maar dat die daarmede geheel in strijd zijn.
Daarom zal het goed zijn dit aan voogden mede te deelcn en
daartoe is de Raad, naar Sprs. meening, in zijn volle regt. Hij
is het echter met den heer Wiersma niet eens, om nu reeds in
lichtingen ter zake de belegging van voogden te vragen, dit is
eene zorg van lateren tijd. Hij zou zelfs, met het oog op die
latere bcoordeeling, de ingediende begrooting nu reeds kunnen
goedkeuren, doch hij vraagt of het niet zijn nut kan hebben, ja
of 't niet noodig is te achten, dat men de begrooting ten fine
van de, door de Commissie beoogde wijziging, terug zendt?
De heer Attema wenscht zich niet te verdiepen in de vraag,
of hier al dan niet sprake is van wantrouwen; zijn eenige be
doeling is, om te doen uitkomen, dat dc conclusie der commissie
onaannemelijk is met het oog op de armenwet. De stads Arme
kamer, binnen deze gemeente uitoefenende de functien van bur
gerlijk armbestuur, heeft als ingesteld erfgenaam van Jaoomina
Claasesz die nalatenschap te Leipzig open gevallen, ontvangen.
Dat armbestuur is nu vcrpligt volgens art. 15 le lid der armen
wet, de gelden, uit die nalatenschap, voortvloeijende, te beleggen
door aankoop van inschrijvingen op een der grootboeken der Ne-
derlandsche schuld. Daarin handelt dat armbestuur zelfstandig,
als een, op openbaar gezag ingesteld zedelijk ligchaam. Daarbij
is noch kan sprake zijn van raagtiging van de hoogere autoriteit
deze zou eerst dan te pas komen indien het armbestuur die be
legging wenscht te doen op eene andere wijze, in een der vor
men namelijk, daarvoor bij gezegd wetsartikel verder voorgeschre
vendan ware magtiging van heeren Ged. Staten noodig. De
handeling zelf, gebaseerd op een gebiedend wetsvoorschrift, gaat
alzoo geheel buiten den Raad ora. Ten einde na aan die ver-
pligting te kunnen voldoen, heeft dat armbestuur alleen van den
Raad te vragen een wijziging zijner begrooting, om de uitgaaf
voor belegging te doen. Enkel dus om regularisatie te erlangen
van het cijfer, dat in een der grootboeken der Nederlandsche
Schuld moet worden ingeschreven, strekt de ondenvcrpelijkc voor
dragt. Daartoe wordt opgegeven het zuiver saldo der nalaten
schap, dat moet worden belegd, voor dat doel, voor het opvolgen
dier wettelijke verpligting, is de iugediende suppletoire begroo
ting, zonder eenigen twijfel, voldoende. Het armbestuur geeft
enkel te kennen: „ik heb thans een bepaalde som die de wet mij
vcrpligt te beleggen", en vraagt daarop den Raad magtiging die
som op zijn begrooting in uitgaaf te stellen. De Commissie echter
schijnt zich schuldig te maken aan verwarring tusschen begrooting
cn rekening. Om nl. meer justificatie te erlangen van het oijfer, dat
als ontvang in de begrooting is aangebragt, wenscht zij met andere
woorden, reeds nu een onderzoek in te stellen, hoe het armbestuur
aan dat cijfer komtdoch dit is naar Sprs. meening geenzins de
strekking, de portcó van deze voordragt; dat onderzoek behoort
te huis bij de rekening van genoemd armbestuur over 1866, eer-,
der niet. Voor het tegenwoordige is slechts noodig regularisatie
van de som die belegd wordt, magtiging om die som in dc be
grooting in uitgaaf te stellen. Daardoor wordt de Raad hoege
naamd niet geprasjudicieerd in zijn oordeel over de juistheid van
dat cijfer; dat oorde* 1, 't welk eerst bij de rekening te pas komt,
blijft volkomen in zijn geheel. Bovendien staat de aard, de na
tuur, de soort van ontvang in den weg aan het denkbeeld der
commissie, of de begrooting wordt, zooals de heer Duparc het
reeds noemde, eene fictie. Dc uitgaven toch, welke op de in
ning dier nalatenschap vielen zijn reeds gedaanzij moesten wor
den gedaan, zoowel ora de nalatenschap in 't bezit te krijgen, ah
om te komen tot een cijfer van „beschikbare gelden" gelijk art. 15
der armenwet die noemt, welke belegd moeten worden. Wat wil
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 14 Fcbr. 1867.
13
men nu bcgrooten, uitgaven die reeds gedaan zijn, ia vooraf moes
ten gedaan worden? De heer Bloembergen wil deze suppletoire
begrooting ten fine van redres terugzenden, omdat hij vreest, dat
heeren Armvoogden, wordt deze suppletoire begrooting goedge
keurd, zooals ze ligt, bij bet doen hunner rekening op de moei-
jelijkheid zullen stuiten dat op hun begrooting geen posten van
uitgaaf zijn geraamd om daaruit te dekken en te verantwoorden
de kosten op de inning der nalatenschap gevallende terugzen
ding zou dus naar het oordcel van den heer Bloembergen, den
voogden niet dan welgevallig zijn, vermits daardoor misschien
latere moeijelijkheden voorkomen worden. Spr. komt het echter
voor dat dit een argument van convenientie is dat buiten dc wet
omgaat. De gemeenteraad is niet geroepen het burgerlijk arm
bestuur te behoeden, te vrijwaren voor moeijelijkheden, die het
misschien hebben zal bij het doen zijner rekening. Daarvoor moet
dat armbestuur zelf ter zijner tijd waken cn opkomen. Nu eene
bcgrooting af te wijzen omdat men vreest dat dc later te doene
rekening niet voldoende zal kunnen zijn, gaat naar het inzien van
Spr. te ver; thans is aan de orde de beoordeeling der supple
toire begrooting, cn deze is, in verband met het wettelijk doel
dat daaraan ten grondslag ligt, de opvolging van art. 15 der
armenwet namelijk, allezins voldoende, Spr. zal alzoo stemmen
tegen de conclusie der commissie.
De heer de Hian, rapporteur der commissie, moet opmerken
dat, moge er in de voorafgaande discussie sprake zijn geweest
van al of niet vertrouwen in dezen jegens het Collegie van voog
den, het denkbeeld van wantrouwen in geen opzigt hoegenaamd
bij de commissie bestond, maar dat hare conclusie enkel steunt op
haar begrip omtrent de regeling der zaak overeenkomstig de des
wege bestaande voorschriften. Door de heeren Duparc en Attema
wordt beweerd dat de ondprwerpelijke voordragt meer eene regu
larisatie dan wel bcgrooting is, maar hij moet toch opmerken
dat armvoogden zelve het den Raad ingediend stuk eene supple
toire begrooting noemen. Wanneer hij nu ziet art. 13 van het
reglement op hot bestuur van dc armenkamer, 't welk bepaalt
dat „de begrooting vermeldt alle ontvangsten en uitgaven der in
stelling van welken aard ook" dan is hij van oordcel dat geene
hoe ook genaamde posten hetzij van ontvang, hetzij van uitgaaf,
daarvan behooren uitgezonderd te worden. Wanneer nu, ver
volgt Spr. zijn de uitgaven en inkomsten voor de instelling be
gonnen, immers toen dc commissie uit de voogden der arme
kamer te Leipzig was en het legaat van dr. Reinholt in ontvang
nam; de onkosten van dien heer heeft uwe commissie dus niet
bedoeld, want dat waren toen voor voogden nog geen posten van
uitgaaf; dc door uwe commissie bedoelde kosten zijn die welke
na de ontvangst van het legaat zijn gemaakt. Uwe commissie
heeft hare conclusie enkel daarop gegrond, dat de gevolgde han
delwijze naar hare zienswijze niet is overeenkomstig de regelen
eener goede comptabiliteit en het voorschrift in art. 13 van het
reglement vervat. Spr. is het volkomen met den heer Bloem
bergen eens dat het beter is al dadelijk de begrooting in goede
orde te brengen, dan later bij de rekening te doen wat nu be
hoort te geschieden. Dit zijn de redenen die de commissie tot
het stellen harer conclusie hebben geleid.
De heer Duparc wenscht eenige Sprs. te beantwoorden. De
heer Rengers schijnt hem niet goed te hebben begrepen, hij heeft
niets anders beweerd dan dat de rekening mocijelijk met andere
kwitantie» zou kunnen worden gedekt, dan met «Ie reeds afge-
gevene voor de ontvangst der kosten, doch niet dat men geene
kwitantiën zou behoeven over te leggen. De heer Wiersma is
uitgegaan van het denkbeeld dat de armenkamer van den Raad
zou noodig hebben autorisatie niet alleen om uit te geven, maar
ook hoe uit te geven. Dit ontkent Spr., daar, met opzigt tot
het laatste, een bepaald voorschrift beslaat in art. 15 der armen-
pet. Dit art. legt aan dit armbestuur de verpligting op tot be-
lGgS'r'g van zijne beschikbare gelden in inschrijvingen op het
grootboek, en alleen Ged. Staten zijn bevoegd goedkeu
ring te verleenen tot afwijking van «lit voorschriftnl.
tot belegging op eene der andere bij dat artikel gemelde wijzen.
De Raad keurt slechts de uitgaaf zelve goed, maar kan, ja mag
aan de wijze van belegging niets doen. Spr. refereert zich ver
der geheel aan liet door den heer Attema den heer Bloembergen
gegeven antwoord. Hij kan volstrekt niet inzien, waarom men,
bij afstemming der conclusie, later de goedkeuring aan de reke
ning zou moeten onthouden. Hij heeft toch nogmaals de toelich
ting ingezien en het is hem duidelijk gebleken, dat de uitgetrok
ken som het werkelijk bij de Armenkamer ontvangen bedrag is.
Er zal dus later geene aanmerking zijn te maken. Spr. vraagt
hoe men in andere omstandigheden zou handelen indien de Armen
kamer een legaat had te beleggen? Hij betwijfelt of men dan
eerst zou vragen welke kosten cr van zijn afgegaan, maar nu liet
eene zaak geldt, die nog al gerucht heeft gemaakt, vraagt men
er reeds naar, ofschoon het nog slechts eene bcgrooting is. Het
woord vertrouwen heeft Spr. niet het eerst bij de behandeling
dezer zaak genoemd, het was de commissie die dit in haar rap
port deed, en nu vraagt Spr., in welke mate de commissie ver
trouwen raag worden geacht te bezielen als zij in haar rapport
zegt „dat het te ver gaat om eenvoudig een zuiver montant aan-
te brengen, zonder dat het rekenpligtig armbestuur eenige reken
schap geeft hoe groot de nalatenschap was, wat daarvan is afge
geven en waarvoor?" Eene op deze consideratie gebouwde con
clusie kan Spr. niet goedkeuren, zoolang er nog niet sprake is
van eene rekening. Op de laatst goedgekeurde bcgrooting der
Armenkamer voor 1867 komen verscheidene posten voor wegens
renten van inschrijvingen op het Ncderl. Grootboek en ook een
op het Fransche Grootboek. Maar evenmin als ooit vroeger,
heeft men daar verlangd in ontvang het onzuiver bedrag en in
uitgaaf de kosten aan de inning verbonden, en toch zou dit, vol
gens de leer der commissie hebben moeten geschieden. Ook op
de bcgrooting van het Stads Ziekenhuis komt dergelijke rente-
post voor en eerst toen de rekening werd behandeld is daarom
trent in den Raad inlichting gevraagd.
De heer Bminsma wenscht behalve het gesprokene van den
heer de Haan nog het volgende als toelichting van de commis
sie in het midden te brengen, nldat de bcgrooting, als zijnde
de basis van de rekening, kwalijk het zuiver bedrug van de hier
bedoelde post kan bevatten; immcr9 waaraan zal de rendantzich
bij dc rekening anders dan aan de begrooting kunnen houden,
cn wanneer nu dc rekening eene specificatie in den zin \an het
gesprokene vordert, hoe zal dit dan in overeenstemming kunnen
zijn met de begrooting welke alleen het zuivere bedrag aangeeft
van de plaats gehad hebbende inkomst, zonder daaromtrent een
post in uitgaaf te bevatten. Door den heer Duparc is gewezen
op den betrekkelijken rentepost voorkomende op de begrooting
wegens het Stads Ziekenhuis; Spr. moet echter opmerken dat,
tengevolge van «Ie opmerking daaromtrent door een Raads
lid gemaakt, die post voortaan tot het onzuiver bedrag in
ontvang zal worden gesteld, terwijl de kosten van inning daar
van als post van uitgaaf, afzonderlijk vermeld zal worden; het
toen bcslotcne pleit derhalve voor het sustenu der commissie.
De heer Wiersma moet terugkomen op de bewering alsof er
gevaar zou bestaan in het onderzoek der op de begrooting aan-
gebragte cijfers, als dc opbrengst van het bewuste legaat. Spr.
ontkent dat gevaar, doch persisteert bij zijne meening, dat aan
den Raad het regt behoort om van die cijfers eene justificatie te
vragen. Hij moet er tegen opkomen alsof de Raad zich eenvou
dig tot eene goedkeuring van de begrooting had te bepalen, onder
voorbehoud om bij dc rekening dc lacunes te vinden, dit is niet
zoo, cn kan zoo niet zijn. liet is volstrekt niet de bedoeling om
in dezen eenige aanmerking op de zaak te maken, maar Spr,