28
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 14 Maart 1867.
Art. 8. Van af het jaar 1868 wordt jaarlijks op het gezamentlijk bedrag
der verschillende seriea minstens /"3000.00 afgelost.
De Raad regelt de hoegrootheid der af te lossen som.
Art. 9. De uitloting heeft plaats in eenc openbare Raadsvergadering, in
dc maand October.
Dc uitslag daarvan zal in ecu of meer dagbladen der gemeente wordeu be
kend gemaakt, bij welke bekendmaking de houders van de ter aflossing aan
gewezen schuldbekentenissen tevens zullen wordeu opgeroepen om op den
volgenden tweeden Jan. de hun aankomende gelden, tegen overgave der schuld
bekentenissen en van de alsdan niet verschenen coupons, in ontvang te nemen
ten kantore van den gemeente-ontvanger.
Art. 10. Aan de gepatenteerde kassiers of handelaren in effecten wordt 1
pet. courtage toegekend voor de door hen ingeschreven en door 13. eu W.
aangenomen sommen, te voldoen op daartoe aan dezen in te dienen declaratie.
4. Aan dc orde is de behandeling van het voorstel van B.
en W. omtrent het indertijd in handen van hun Collegie gesteld
adres van Frans Pater alhier, zich noemende dépothouder van
den heer W. A. Scholten, suikerrafinadcur te Groningen, van den
13 Febr. jl. waarbij hij, op grond dat laatstgenoemde een pak
huis voor koloniale en inlandsche waren zou wenschen te stich
ten op een aan deze gemeente behoorende plek gronds, liggende
bij de Oosterkade tegenover het Droevendal, ter groote van pl. m.
200 vierkante ellen, inlichting vraagt: lo. of het bestuur dezer
gemeente genegen is dien grond aan den heer Scholten in koop
af te staan2o. zoo ja, tegen welken prijs de vierkante el en
verder onder welke voorwaarden.
De Voorzitter stelt roor dit voorstel, dat met de andere voor
deze vergadering bestemdo stukken ter inzage van de leden heeft
gelegen, in deze vergadering in behandeling te nemen en af te doen.
Hiertoe wordt eenstemmig besloten.
Niemand der leden over deze aangelegenheid in het algemeen
het woord verlangende te voeren, brengt de Voorzitter in dis
cussie, dc conclusie van het voorstel, welke is luidende: B. en
W. te magtigen aan den adressant F. Pater voornoemd te ken
nen te geven, dat de Raad in \erband met bij zijne vergadering
aanhangige plannen betrekkelijk de stichting van een beursge
bouw alhier, vooralsnog de bij zijn verzoekschrift van 13 Febr.
1867, gevraagde inlichtingen niet kan verstrekken.
De heer Sül'lngar oppert dc bedenking of het wel noodig is
om aan den adressant bij de hem te geven beschikking op zijn
verzoekschrift, inededeeling te doen van bij den Raad aanhangige
plannen betrekkelijk de stichting van een beursgebouw, en doet
de vraag of het niet voldoende is te achten dat aan hem te ken
nen wordt gegeven, dat de Raad in verband met aanhangige
plannen, hem de gevraagde inlichtingen niet kan verstrekken.
Mogt de zaak der plaatsing eener bcur3 spoedig haar beslag krij
gen en eene andere plaats dan deze daarvoor worden bestemd, dan
zal men, blijft de bewuste zinsnede in de te verleenen beschikking
bestaanspoedig eene tweede aanvraag van den kant van
den adressant ontvangen Spr. acht eene zoodanige specificatie
van het motief minder noodzakelijk.
De Voorzitter vraagt of het dan in de bedoeling van den
geëerden Spr. zou liggen om dc woorden; „betrekkelijk de stich
ting van een beursgebouw alhier," uit de conclusie weg te laten,
zoo ja, dan wcnscht hij op te merken dat het Collegie juist met
liet oog op de steeds aanhangige zaak der plaatsing eener beurs
cn lettende op de omstandigheid dat indertijd het op de bewuste
plek gronds aanwezige gebouw door de gemeente is aangekocht
tot stichting te dier plaatse van dergelijke inrigting, gemeend
heeft om, respecterende het toenmalig Raadsbesluit, van dc be
staande beursplannen, in dc ondcrwerpelijke conclusie eenig ge
wag te maken. Mogt voor eene beurs eene andere plek worden
aaDgewezen, dan zal de grond waarvan hier sprake is, zeer zeker
tot het stichten van andere gebouwen benuttigd worden, want
naar Sprs. oordeel bestaan er voor het behoud van een zoo groot
en ruim plein geene afdoende redenen men zal de rei van hui
zen daar ter plaatse kannen doortrekken en volbouwen. Niets
belet dan, om wanneer zich eene gelegenheid als deze voordoet,
die te benuttigen. Ten 9lotte moet hij opmerken dat de be
wuste zinsnede mede is opgenomen, om niet kortaf eene afwij
zende beschikking te geven.
De heer Suringar antwoordt hierop dat het motief, 't welk
den Raad leidt tot het nemen van een besluit in dezen, gepre
ciseerd dient te worden, en het dan ook teregt in duidelijke ter
men in liet voorstel is uitgedrukt, maar dat het niet alzoo in de
beschikking aan den adressant te verstrekken, behoeft te worden
uitgesproken. Heeft hij wel opgemerkt, dan schijnt het, in elk
geval, in de bedoeling te leggen om het bewuste terrein te be
bouwen; men acht dit dienstig en men zal er, is de gelegenheid
ilaartoe gunstig, toe kunnen overgaan maar juist daarom vraagt
Spr. of het noodig is, dat men aan den adressant, in eene be
schikking als deze, specifiek verantwooiding geeft van de motie
ven die tot zulk eenc beschikking geleid hebben hij gelooft
dit niet,
Dc heer Attema zegt dat, begrijpt hij den geachten vorigen
Spr. wel, het dc bedoeling van dezen schijnt te wezen om aan
den adressant bij dc hem te verstrekken dispositie op zijn adres,
niets meer te kennen te geven dan strikt noodig is. Spr. is
eenigzins van andere opinie, vooral in dezen, waar het eene aan
vraag betreft die eenigc consideratie verdient. Ongaarne had hij
door B. cn W, zien voorgesteld, eene beschikking van afwijzen-
den aard in den gewonen term, omdat dergelijke beschikking in
den regel, den adressant min of meer ontstemt, cn omdat men
tegenover iemand als de fabrikant Seholten, tie te geven afwij
zende beschikking wel met ccnig motief raag doen vergezeld
gaan. Spr. is van oordeel dat dc voorgestelde conclusie gecne
wijziging behoeft te ondergaan.
Dc Voorzitter vraagt den heer Suringar of hij van het door
hem geopperd bezwaar een voorstel maakt. Hierop door den
heer Suringar in ontkennenden zin geantwoord wordende, is de
vorenvcrmelde conclusie eenstemmig aangenomen, en wijders be
sloten aan dat genomen besluit vóór de resumtie der notulen het
vereischt gevolg te geven.
5. Voorstel van B. en W, nopens het aanbod van heeren
kerkvoogden der Ned. Hcrv. gemeente te dezer stede, om onder
de cn casu quo nog nader overeen te komen bepalingen, het ge
bouw der Groote of Jacobijnerkerk voor het gemeentebestuur be
schikbaar te stellen, bijaldien het mogt kunnen goedvinden om
bij dat kerkgebouw een of incer regenbakken te maken, ten einde
het van 't dak van dat gebouw opgevangen water op door hem
te bepalen tijden en wijze ten bate der ingezetenen kunne wor
den verstrekt. Van welk voorstel de conclusie is luidende
„B. eu VV. te magtigen aan heeren kerkvoogden der Ned. Hcrv.
gemeente te Leeuwatden in antwoord op hunne missive van den
24 September I860, no. l2/2, schriftelijk te kennen te geven dat
de Raad vermeent zwarigheid te moeten maken om het daarbij
gedaan aanbod, waarvan de nuttige strekking overigens door hem
wordt erkend, zoo om het beginsel als met het oog op de moei-
jelijkheden aan de uitvoering daarvan voor de gemeente verbon
den, aan te nemen, doch casu quo genegen is tot bereiking van
't daarbij beoogde doel, voor zoover dit binnen zijn bereik ligt,
mede te werken."
De Voorzitter opent over deze zaak de discussion.
De heer Jongsma brengt in de eerste plaats hulde toe aan
B. en W. over de uiterst naauwkeurige wijze waarop de onder-
werpclijke zaak in hun rapport en voorstel is behandeld, doch
moet tevens verklaren dat bij al die naauwkeurigheid de lezing
van dat rapport op hem den indruk heefc gemaakt dat de be
wuste zaak daarin eenigzins zwaarmoedig is beschouwd gewor
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 14 Maart 1867.
den. B. en W. wenschen dat dc zaak tot stand korac, zij er
kennen de allezin9 nuttige strekking er van, maar werpen tege
lijkertijd zoovele zwarigheden op dat dc conclusie gecne andere
kan zijn als: „gecne regenbakken." Al die opgeworpen bezwa
ren na te gaan cn te trachten te ontzenuwen, zou de aandacht
der vergadering te zeer vermoeijen, doch één bezwaar, en dat
schijnt bij B. cn W. nog al te hebben gewogen, wcnscht Spr.
fe releveren en bepaald onder des Raads aandaeht te brengen.
B. en W. hebben in hun rapport twijfel geopperd, dat het water
in de eventueel te maken bakken, schadelijke bestanddcelcn zoude
kunnen bevatten voor de gezondheid, omdat in dien grond, jaren
geleden lijken zijn begraven. Is deze twijfel gegrond dan is dit
i. i. meer dan voldoende om tot het maken van regenbakken,
daar ter plaatse niet over te gaan en dan kan men de
zaak als afgedaan beschouwen, doch in dit geval moet Spr. iets
meer hebben dan alleen den twijfel waarvan bij B. en W. in het
rapport sprake is, dan wcnscht hij daaromtrent eenige zekerheid
te erlangen. Nu weet Spr. heel goed dat het niet direct op den
weg van dit Collegie als zoodanig ligt om hieromtrent de noo-
digc zekerheid te verschaffen, maar omdat het 't punt is waarop
het hier zijns inziens alleen aankomt, wcnschte hij dat B. en W.
een onderzoek door deskundigen, hieromtrent hadden doen in
stellen. Hij meei.t op zoodanig onderzoek alsnog te moeten aan
dringen. Daargelaten of de bewering van B. en W. ton aanzien
van het al dan niet beslaan van verpligling tot het ten alge-
meenen nutte verschaften van drinkwater, niet is aan te merken
als te ver gezocht te zijn, omdat hier toch altijd sprake is van
eene voor de gemeente vrijwillige daad in het algemeen belang
der ingezetenen tot stand te brengen, eischt dat algemeen belang
dan toch dat het hier vermelde hoofdbezwaar niet enkel bij wege
van twijfel in het midden worde gebragt, want daarvan wordt de
hoofdzaak toch afhankelijk gemaakt. Het is uit dien hoofde dat
Spr. zou verlangen dat er omtrent het al dan niet bestaan van
dat bezwaar een technisch onderzoek door deskundiger, werd in
gesteld. Spr. moet evenwel nog opmerken, dat van de veron
derstelling wordt uitgegaan dat de bak of de bakken zullen ge
maakt worden in den grond, vroeger gediend hebbende tot be
graafplaats, maar dat er achter de kerk eene plaats is waar geene
lijken zijn bijgezet geworden en dat er dus nog wel buiten den
bedoelden, schadelijke bestanddcelcn bevaitenden grond, beschik
bare plekken zijn om Gods water niet langer over Gods akker
te laten loopen maar ten nutte der ingezetenen aan te wenden.
Spr. geeft dus in overweging om aan B. en W. op ie dragen
te bevorderen dat een technisch onderzoek als hiervoren is be
doelt!, plaats virule. Ilij kan overigens nog hierbij voegen, dat
deze nuttige zaak, wordt zij niet door de stad bewerkstelligd,
onuitgevoerd zal blijven, omdat een betrekkelijk voorstel van
kerkvoogden uitgegaan, in eene vergadering van notabelen is af
gewezen en dat wel op den naar zijne meening, allezins wetti
gen grond, Hat dc kerkefondsen niet tot het maken van regen
bakken volgens het bestaande reglement mogen worden gebruikt.
De heer Bolten acht zich verpligt na het gesprokene van den
heer Jongsma, te moeten toelichten dat er middelen kunnen aan
gewend wordeu waardoor dat vermeend bezwaar vervalt en het
instellen van een technisch onderzoek derhalve als overbodig kan
worden beschouwd. Wanneer er eene bak wordt gemaakt zooals
die moet zijn, nl. van één steen in sterke tras, en met fundering
en vlakke laag, dan zal men eene bergplaats erlangen waarin
het water niet zal zijn blootgesteld aan inmenging van schade
lijke bestanddeelen daarvan toch kan alleen sprake zijn wanneer
zulk een bak van slechte constructie is of wel lek moet wezen
is zij dit niet en vindt dc invloeijing van het water op de ge
wone wijze plaal3, dan bestaat er geen grond voor de bewuste
inmenging dier schadelijke bestanddeelen.
De heer Duparc was aanvankelijk van hetzelfde gevoelen als
de heer Jongsma omdat hij deze zaak vooral uit een sanitair
oogpunt beschouwt. Hij zou er niet toe willen medewerken om
een bak te laten maken, waarin het water door de schadelijke
bestanddeelen van den grond er om heen, zou kunnen worden
bedorven. Het raiddel zou dan veel erger zijn dan de kwaal.
Na de geruststellende verklaring evenwel van den heer Bolten,
waaraan Spr. veel waarde hecht, ziet hij geen noodzakelijkheid
meer voor een technisch onderzoek en is een der beide hoofdbe
zwaren tegen den voorgeleiden maatregel als vervallen te be
schouwen. Hij zal dus zich moeten verklaren tegen het voorstel
van B. en W. daar hij zich overtuigd houdt dat het maken van
een of meer regenbakken hier hoogst wenschelijk en nuttig is.
De Voorzitter moet opmerken dat men zich enkel bij één be
zwaar schijnt te bepalen, nl. dat van het gevaar dat schijnt te
vrcezen voor het indringen van schadelijke bestanddeelen uit
den grond, in de te maken regenbakken; volgens het rapport
van B. en W. schijnt de verwezenlijking van het werk aan
meerdere bezwaren onderhevig te zijn. Dc bespreking dier meer
dere bezwaren daarlatende, zal Spr. ziek voor het oogenblik ook
bij liet geopperd bezwaar bepalen en moet hij verklaren, dat hij
zich niet met het beweren van den heer Bolten kan vereenigen.
Ofschoon iu zake bouwkundige kennis in de schaduw van dat
geëerde lid staarde, moet bij verklaren, dat zijne verkregene erva
ring omtrent regenbakken hem andere dingen zegt. Spr. is het
geheel met den Spr. van zooeven eens, dat men geen last van het
bewuste indringen der gevreesde bestanddeelen zal hebben in den
beginne en wanneer dc bak goed is gemaakt, maar dat die bak
na verloop van eeuigc jaren zoo digt en zuiver zal blijven is iets,
dat hij met grond meent te moeten betwijfelen; in den regel blij
ven de bakken, al zijn ze nog zoo goed gemaakt, niet zuiver en
onbevrijd van naar binnendringende, voor de gezondheid der ge
bruikers van het water schadelijke, ingrediënten. Zeker is het
bovendien dat bakken, waarboven zich een groot terrein bevindt
en waar het val van water bijzonder groot is, eene sterke persing
hebben te verduren en alligt onderworpen zijn aan het ontstaan
van scheuren bij de kruin, waardoor verecniging ontstaat van
het water dat zich in den grond bevindt, met dat hetwelk de
bak bevat.
De heer Bloembergen verklaart na het gesprokene door den beer
Zepev, van het woord te kunnen afzien, ware het niet, dat hij
nog iets wcnschte op te merken omtrent het door enkele Spr.'s
aangevoorde. Wat dc voorlaatste Spr. een hoofdbezwaar noemt,
is voor het Collegie geen hoofdbezwaar. Men noeme de behan
deling der aanhangige zaak in het rapport, als getuigende van
eene droefgeestige beschouwing, dit is het geval niet, want nevens
de bezwaren die naar het oordeel van B. en W. aan de uitvoe
ring van wege den kant der gemeente in den weg staan, en
waarvan het bestaan niet aan den Raad mogt worden ont
veinsd, is toch ook de nuttige strekking en het weuschelijkc der
zaak behoorlijk in het licht gesteld. Spr. is het met den Voor
zitter eens, dat eene regenbak, ondanks alle genumene voorzorgen
alligt gevaar loopt niet zuiver te blijven, maar hij moet toch ook
observeren, dat wanneer het rapport van dit bezwaar gewaagt het
aan den anderen kant ook niet het stilzwijgen bewaart omtrent
de middelen, die ter voorziening kunnen strekken, maar integen
deel cr op wijst hoe eene dubbele bemanteling der bak daartoe
dienstig kan zijn. Er is zelfs eene raining bijgevoegd hpe-
voel de kosten daardoor zouden worden verhoogd. Bij Spr. althans
is dan ook het geopperd bezwaar geen hoofdbezwaar, maar be
staat er een ander bezwaar, dat bij hein meer weegt. Hij kan
zich voorstellen, dat een Gemeentebestuur in het belang zijner
ingezetenen, zooveel mogelijk bevordert, uitlokt en begunstigt liet
tot stand komen van datgene, wat bevorderlijk kaa zijn aan de
gezondheid der ingezetenen, dus ook het tot stand komen ,van
middelen of iuriglingen ter verschaffing van gezond voedsel en