52 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 4 April 1867. veel aan het belang van een deel neringdoende, en bij het be stendigen der beurs bij de Wortelhaven belanghebbende ingezete nen Spr. hecht niet zoo veel aan het drokke handelsvertier en de enorme voordeelen, welke het bestaan der beurs op een zeker buitendien druk gedeelte der stad te weeg zou brengen. Het idee der Commissie om wegens het beursbezoek regten en loonen te heffen, bevalt Spi. volstrekt niet en hij deelt daaromtrent vol komen de argumenten door den heer Plantenga daartegen aan gevoerd. Het heffen eener retributie voor het gebruik van tafels of van eene pilaar aan de beurs, zou hij kunnen goedkeuren want dit is ook elders usantie; maar het heffen van eenig regt voor het bezoek van de Beurs, zou hij zeer ongelukkig achten. De heer Rengers begint met te zeggen, dat hij het niet eens is met de Commissie van rapporteurs, daar waar deze de stich ting eener beurs op het terrein bij de Wortelhaven aanbeveelt, en dit mede op de gronden daartegen bereids door de heeren Plantenga en Brunger aangevoerd. Spr. moet vooraf opmerken dat hij bij de lezing van het verslag van de Commissie eenigzins in zijne verwachting is teleur gesteld, omdat hij daarin eene meer uitvoerige uiteenzetting der motieven, waarop het voorstel is ge grond, had verwacht. Die verwachting onbevredigd ziende, wenscht hy een drietal opmerkingen te maken die hem weerhouden zijne adhaesie aan de zienswijze van heeren rapporteurs te schenken. Vooreerst stelt hij voorop dat de gemeente even als ieder parti culier, de tering naar de nering moet zetten, met andere woor den dat het ongeoorloofd is der gemeente zoo zware offers op te leggen als waarvan thans sprake is, wanneer die door het alge meen belang niet gebiedend gevorderd worden. Naar het door de Commissie beweerde zou de gemeente in het belang des handels, over de meerdere kosten moeten heenstappen; Spr. deelt die meening volstrekt niet; zoolang het hem niet op goede gronden en op de meest overtuigende wijze gebleken is dat de stichting der beurs op het door B. en W. voorgesteld terrein in het belang der gemeente en in dat van den handel is te ontraden, zoolang zal hij zich ongenegen betoonen om, ten behoeve van de bevrediging der particuliere belangen van een klein deel der ingezetenen, aan de gemeente een last op te leggen, die dat algemeen belang haar niet dwingt te torschen, want, en dit is Sprs. tweede motief, de stichting van de beurs op het Zaailand is werkelijk in het belang van den handeldat in dezen wel degelijk moet worden onderscheiden van het belang der ne ringdoenden in een bepaald deel der stad. Men vergete toch niet dat de gemeente een beurs sticht ten behoeve van den han del, om de handelareu te gerieven en hoe zou dat beter kunnen geschieden dan door die beurs te stichten op eene plaats wam men met het meeste gemak en het minste tijdverliesde afdoening der zaken kan bevorderen. Hiertoe is het wenschelijk dat alle groote handeMnrigtingen zooveel mogelijk geconcentreerd worden, zooals men dat dan ook in schier alle belangrijke handelsplaat sen, te beginnen met Londen, zal aantreffen. Dit moet nu bij de keuze van de plaats waar men het beursgebouw wenscht te stichten, het leidend beginsel zijn, dat men namelijk een handels centrum in deze gemeente tracht te vestigen, van waar zich door allerlei kanalen bloei en welvaart in al hare deelen verspreidt. Yoor zoodanig centrum eigent zich de plaats d Dor B. en W. voor gesteld door hare nabijheid aan den spoorweg, de veemarkt en de waag, oneindig beter dan de betrekkelijk afgelegen Wortel- haven. Spr. erkent, het is te voorzien dat bij de toepassing van dat beginsel, sommige private belangen zullen benadeeld worden, maar dat dit zoo erg, zoo ontzettend zou zijn, als men het in de adressen doet voorkomen, betwijfelt hij zeer. Wat toch is het geval De weekmarkt der gemeente, wier belangen men zoo ernstig bedreigd acht, de zoogenaamde Voorstrcek, is geen uit hoek die door de verplaatsing van de beurs van de eenige bron van leven en vertier zal beroofd worden. Een zoodanig beweren kan niet ernstig gemeend zijn. Het zou eenige waarschijnlijkheid voor zich hebben indien werkelijk de beursbezoekers, de hande laren zelve, de personen waren, die hier des vrijdags het vertier bij de neringdoenden aanbragtcn, doch (cn hij spreekt hier niet op grond van eigen ervaring maar na bekomen informatien van onderscheidene winkeliers), niet de beursbezoekers, maar de groote menigte die behalve dezen de markt bezoeken en vooral hunne vrouwen en dochters zijn het die de belangrijke inkoopen doen en het vertier onder den neringdoenden stand aanbrengen de beursbezoeker kan zijn tijd wel nuttiger besteden. Waarlijk, naar Sprs. oordeel is dat nadeel op verre na niet zoo groot als daar van wordt opgegeven maar ook al ware dit zoo, dan zou het voorstel van de Commissie om de beurs op de Wortelhaven te houden, nog altijd inconsequent zijn en zoude Spr. dan nog eer der zijne stem willen geven aan een voorstel om de beurs bij de Hoeksterpoort te plaatsen, ten einde alle bewoners van de voor streek gelijkelijk te bevoordeelen. Spr. herhaalt het, hij ziet in de verplaatsing der beurs niet dat overwegend bezwaar; men zegt de handel laat zich niet verplaatsen, ook dit beweren telt hij ge ring, want in Utrecht vond de verplaatsing der beurs zonder merkbare krenking van handelsbelangen plaats en zonder dat Spr. ooit vernomen heeft dat het vertier op de marktdagen hierdoor heeft geleden. Op grond van 't bovenvermelde zal Spr. tegen het voorstel der Commissie, maar vóór dat van B. en W. zijne stem uitbrengen. De heer JongSiaa brengt in 't midden dat het vast staat dat de Raad besloten heeft een voor de belangen van den handel vol doend beursgebouw te stichten. Dat dit gecne daad van wette lijke verpligting voor een gemeentebestuur is staat zijns inziens vast. De bevoegdheid der stedelijke regeering, om ten behoeve cn ten gerieve van een deel der ingezetenen een belangrijk deel der gemeentelijke inkomsten, die hoofdzakelijk door middel van een hoofdelijken omslag over al de ingezetenen worden bijeenge- bragt, af te zonderen, acht hij inde gegevene tijdsomstandigheden eene zeer disputabele questie die echter niet mcê aan de orde is, want de Raad staat in dezen voor een fait accompli en Spr. zal dus tenzij de Raad er op tcrugkome zich voor dat besluit buigen. Het is hier enkel de vraag waar zal men de beurs, die ten behoeve van den handel wordt daargestcld, plaatsen? Hij heeft, zich afgevraagd wat het doel was dat de gemeente met dc stichting eener handelsbeurs moest bcoogen en welke de belangen waren die daarmede zouden worden bevorderd, en dan is hij tot het resultaat gekomen dat met die stichting, niet alleen dc be langen van een klein deel van bij de zaak betrokken nering doende ingezetenen werden bevorderd, maar ook en vooral het algemeen handelsbelang dat eene terug werkende kracht op het belang van alle ingezetenen uitoefent. Dit laatste nu, het staat bij Spr. vast, moot bevorderd worden, en daar, waar dit met andere belangen in strijd is, moeten deze wijken. Spr. heeft ter zake de stichting der beurs eenige bezoeken van belangstellende ingezetenen ontvangen die allen (altijd in het belang der gemeente) getracht hebben hem te overtuigen, dat alleen door eene plaatsing van de beurs op de Wortelhaven, het gemeentebelang konde worden bevorderd. Hij hoeft voorts nage gaan de bij den Raad ingekomen menigte adressen; hij heeft zich na lecture daarvan afgevraagd,of niet het behartigen van eigen belang de eenige drijfveer van al die bezoeken, adressen en rede neringen was, cn hij is er toe gekomen om die vraag voor zich zelf bevestigend te beantwoorden, vooral toen er van den kant van sommige ingezetenen aan den Raad een geldelijk aanbod werd gedaan, 't welk zou moeten strekken om te gernoet te ko men in de meerdere kosten eener plaatsing der beurs op de Wor telhaven een aanbod dat hij wenschte dat niet ware gedaan, een aanbod dat de Raad wel nimmer zal in behandeling nemen, want GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 4 April 1867. 53 Spr. gelooft niet dat de Raad van Leeuwarden met de belangen der ingezetenen handel zal drijven. Spr. heeft dus, vele dier re deneringen en adressen ter zijde stellende, voor het vestigen zijner overtuiging in dezen gezocht naar een vast punt in het rapport der Commissie van rapporteurs. Hij hoopte dat door dezen het bewijs zou zijn geleverd voor hunne conclusie, dat werkelijk dc plaatsing der beurs op dc Wortclhaven boven elke andere plaats, verreweg de voorkeur verdiende, hij zocht daarnaar als zijn laat ste plechtanker voor zijne reeds aan het wankelen gebragtc vroe- gere opinie, maar hij vond in dat stuk, niet dat gene wat hij verlangde en waaruit duidelijk en onwederlegbaar werd daarge- daan het bewijs dat «le algemeene handelsbelangen met die van de hier bedoelde neringdoende ingezetenen in overeenstemming zouden zijn te brengen, voor het geval de beurs op de Wortcl haven werd geplaatst. Tegen deze plaatsing nu, bestaat het groot bezwaar van de enorme meerdere kosten die het huissteed aldaar zal vorderen, maar ware het hem duidelijk gemaakt dat de plaatsing op dc Wortelhaven, werkelijk gemeentebelang was, hij zou daarover zijn heengestapt doch al doet men dit, men stuit altijd op de zeer beperkte ruimte, een bezwaar, dat ook door rapporteurs niet is opgeheven. Spr. wil aannemen, dat voor het oogenblik de Wortelhavcn misschien voldoende ruimte \oor een beursgebouw zal opleveren, maar vreest dat dit voorde toekomst ontoereikende zal zijn. Die toekomst is onbekend, maar dit is zeker dat in onzen tijd van stoom, het getij snel verloopt daarom prijst Spr. de wijsheid van B. en W., die, den handel der toekomst op het oog hebbende, bij 't verloop van het getij, in tijds de bakens willen verzetten. Ilij zal stemmen tegen het voorstel van rapporteurs. De heer van Sloterdijck zegt hoofdzakelijk het volgende Ook ik mijnheer de Voorzitter, wensch kortelijk de motieven te ontvouwen die mijne stem in deze belangrijke zaak zullen leiden, ook ik kan mij met het voorstel der Commissie, om een beursge bouw aan de Wortelhavcn te stichten niet vcicenigendc motie ven door vorige Sprs. voor hun gelijk gevoelen aangegeven, ver oorloven mij kort te zijn. Ook ik heb in het rapport te vergeefs naar argumenten gezocht voor de conclusion der Commissie, voldoende om mij de aannemelijkheid daarvan te doen gevoelen. Ik erken het, velen zijn belanghebbenden bij de plaatsing eener handelsbeurs aan de Wortclhaven en hun belang staat boven het gerief van de elders wonende beursbezoekers, maar boven beide staat het algemeen belang van alle ingezetenen dezer gemeente. Het getal van dezen, althans dat der belastingschuldigen, moet met dat van de directe belanghebbenden worden vergeleken, om tot eene juiste waardeering te geraken van het gewigt dat door het belang der laatst genoemden in de schaal wordt geworpen. Wanneer ik de zaak zoo beschouw dar. is het verschil tusschen beide plannen wat de kosten betreft, mij te aanzienlijk om daarbij het belang der meerderheid voorbij te zien. Maar het is niet hierop dat ik, na al het reeds gesprokene voornamelijk de aan dacht wil vestigen, het zijn meer de middelen van bestrijding der meerdere kosten, zoo als ze door de Commissie worden voor gesteld, waartegen ik bezwaren heb. De Commissie slclt als zoodanig voor het heffen van regten genoemd in art. 238 der gemeentewet en acht dit zoo billijk, zoo regtvaardig en zoo on betwistbaar gegrond in dc gemeentewet, dat daartegen wel geen ernstig bezwaar schijnt te kunnen worden bijgebragt. En ja, die heffing wordt billijk en regtvaardig geacht, de gemeentewet stelt die regten mot belastingen gelijk cn wettigt het heffen daarvan maar werden ook niet de verbruiksbelastingen vóór 1851, zoo billijk, zoo regtvaardig geacht dat de wetgever het noodig achtte de buitensporige toepassing daarvan door de gemeentewet te beperken? En hadden die verbruiksbelastingen niet tot 1865 ook een wettigen grond in de gemeentewet zelve? En toch ze zijn afgeschaft omdat ze onbillijk drukten, maar vooral omdat ze de vrijheid van handel en verkeer belemmerden. Zou het laatste bezwaar ook niet met gelijk regt tegen het heffen van reg ten als hier bedoeld, kunnen wordeu aangevoerd Zou het niet ook zonder wettelijke afschaffing grond opleveren, voor het indienen van bezwaren die tot eene feitelijke afschaffing zouden leiden? Ik ben overtuigd dat eene heffing van regten op het ge bruik van eene handelsbeurs niet kan worden beschouwd als eene duurzame blijvende bron van vergoeding zij het ook tot zekere hoogte van de, aan de stichting daarvan bestcede kosten. Het tweede middel dat de Commissie aan dc hand geeft, het indirecte, door het voordeel dat voor een groot deel der eigen ingezetenen is gelegen in de plaatsing der beurs daar waar thans de hulpbeurs staat, komt mij, vooral ook in verband met het eerstgenoemde, eveneens onvoldoende voor. ooreerst toch is het mij niet duidelijk hoe het directe voordeel dier eigen ingezetenen den overigen belastingschuldigen ten goede komt, maar, en hierop vooral vestig ik de aandacht, door op beide middelen te bouwen zal men als ware 't met de eene hand nemen wat men met de an dere gaf, of liever door het heffen van regten zal men het getal van beursbezoekers dermate beperken dat het direct voordeel van die eigen ingezetenen daardoor aanmerkelijk moet inkrimpen. Dit springt nog meer in het oog als men de aandacht vestigt op het uitzigt dat rapporteurs openen op het door het heffen van regten hier meer algemeen maken van den handel door sommige commissionairs, immers zouden niet juist de van elders komende handelaren, ja ook zij die de beurs bezoeken, zonder eigentlijk handel te drijven, voor het grootste deel oorzaak zijn van het ver tier dat eene beurs aan haren omtrek verleent? Eindelijk wil ik eene opmerking bij het lezen van het rapport gemaakt, niet onthoudenze is deze, dat waar de Commissie spreekt van het verminderen van het bezoeken der Beurs door velen die er niets te maken hebben, van het te keer gaan van noodelooze ophooping van personen, van het inkrimpen van het getal beursbezoekers cn van het algemeen maken van den Com missiehandel, het den schijn heeft alsof hier niet zoozeer sprake is van het stichten van een voor de behoeften van den handel voldoend beursgebouw, als wel van het regelen van den handel naar de beschikbare ruimte eener Beurs. Dc heer Hommes kan, na al hetgeen reeds door andere Spr. betrekkelijk het belangrijke punt dat de vergadering thans bezig houdt, is bijgebragt, kort zijn in de opsomming der argumenten die hetn zullen beletten zich voor het voorstel der Commissie te verklarenhet kostbare en den te beperkten omvang van het lokaal bij de Wortelhavcn zijn ook voor S[>r. bezwaren van te overwegend belang dan dat hij er over zou kunnen heen stap pen bovendien is hij ook van oordeel dat de vermeende kren king van de belangen der neringdoenden aan de Voorstreek, niet van dat belang is als men het tracht te doen voorkomen; in tegendeel hij verwacht van de toekomst betere dingen de geest des tijds die zich in zoo menig opzigt stelselmatig openbaart, zal zich ook te dien opzigte doen gelden en betwijfelt Spr. het dan ook volstrekt niet of de levendigheid cn het vertier, waar door dc Voorstrcek zich steeds kenmerkt, zal zich bestendigen. Hij acht dit kort woord genoegzaam om zijne afkeurende stem te motiveren. De beer Dliparc verklaart met cenigen schroom het woord op te vatten. Na zooveel bestrijding van het voorstel der Commis sie mag het inderdaad eenigzins gewaagd worden beschouwd zich nog aan hare zijde te scharen, doch de overtuiging van Spr. dat dit voorstel het meest aannemelijke is, doet hem allen schroom ter zijde zetten om hot woord in deze zaak te voeren. Spr. wenscht echter vooraf een prealabel punt te behandelen n.l. het niet hooren door B. en W. van de Kamer van Koophandel en fabrieken. Iïij was aanvankelijk voornemens geweest eene motie voor te stellen om van wege den Raad daartoe alsnog over te

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 6