68
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 25 April 1867.
van het gasthuis, maar hij wil die rust en die vrede niet koopen
ten koste van het gerief der gemeente, met opoffering van het
bezit van het bedoeld hoekje grond. Hij wil de regten der ge
meente onverkort laten, en haar niet voeren tot handelingen
waarvan het verlies van hetgeen zij nu bezit het gevolg Zou zijn.
Spr. vle«^ichdat dit zijn gevoelen door de leden dezer verga
dering n^g£iHfr<lcn gedeeld, maar voor het geval dat de meer
derheid mogt besluiten het voorstel der Commissie te omhelzen,
dan zou hij het wenschelijk achten dat bij elke overeenkomst van
de regering met de bestuurders der goederen van liet gasthuis
aan te gaan, gevoegd werd de clausule van reserve omtrent hunne
bevoegdheid als zoodanig, bereids vroeger door den Raad gesteld,
en wel omdat Spr. daarvan de volstrekte noodzakelijkheid inziet
want, volgens de ter tafel gebragte stukken, hebben de tegen
woordige voogden zelve verklaard, dat zij in elke overeenkomst,
door de stedelijke regering met hen aan te gaan, eene erkenning
hunner bevoegdheid zullen zien.
De heer van Sloterdijck rapporteur der Commissie heeft het
woord gevraagd ten einde den heer Wiersma te dienen van ant
woord op het door hem gesprokene. Die Spr. is begonnen met
zijne verwondering te kennen te geven over het voorstel van de
Commissie om mede te werken tot de reeds vermelde overschrij
ving ten regten name, niet alleen omdat hij tusschcn dat voor
stel en de bewering der Commissie op pag. 36 van haar rapport,
eenige inconsequentie zag, maar vooral omdat de pereeelen in de
termen dier overschrijving vallende, voor het Gasthuis van geringe,
voor de gemeente van hooge waarde zouden zijn. De Commissie
heeft gemeend een regtskundig onderzoek te moeten instellen be
treffende de al of niet gegrondheid der aanspraken welke voog
den van het Gasthuis verraeenen te kunnen maken op den eigen
dom van de bewuste pereeelen gronds, maar dat onderzoek niet
te behoeven uit te strekken tot- of haar oordeel daaromtrent afhan
kelijk te maken van- de meerdere of mindere waarde welke die
pereeelen voor een der partijen mogtcn hebben. Zij had zich
enkel te bepalen tot het onderzoek naar bet eigendorasregt, dien
aangaande werd haar advies gevraagd, en de meerdere ot mindere
waarde der goederen kon zij bij het stellen van haar advies bui
ten berekening laten. De geachte Spr. was voorts van oordeel
dat het bewerkstelligen van het vaak bedoelde redres in de te
naamstelling dier pereeelen, noodwendig het gevolg moest heb
ben dat eene nieuwe overeenkomst van huur zou moeten worden
gemaakt. Spr. neemt te dien opzigtc de vrijheid te verwijzen
naar de overwegingen der Commissie in het 4e punt harer con-
siderantia waarbij, naar Spr. meening, op duidelijke en goede
gronden wordt aangetoond, dat het aschland en de zoogenaamde
puinplaats, want de heer Wiersma schijnt deze pereeelen vooral
op het oog te hebben, bij de gemeente in ongestoord gebruik
behooren, daar de conventie van 1793 doet blijken dat tusschen
het Gasthuis en de stad, ten aanzien van het aschland en de
puinplaats eene eeuwige huur is aangegaan. Spr. gelooft dat
dit huurregt, met de voorgestelde erkenning van het eigendoms-
regt van het Gasthuis volkomen en onverkort kan behouden blij
ven. De heer Wiersma wenscht geen te ver gedreven loijauteit
van de gemeente jegens het Gasthuis in acht te zien genomen.
Spr. meent te mogen beweren dat men noch in het rapport, noch in
de conclusie der Commissie die te ver gedrevene loijauteit zal aantref
fen er. dat de Commissie, beschouwd van het standpunt waar zij in
dezen stond, zich zelf gelijk is gebleven. De heer Wiersma is
van oordeel dat de gemeente de puinplaats zou kunnen behou
den wanneer deze zich beroept op de restrictie. Dit is naar
Sprs. meening eene redenering op dwaling gegrond. De Com
missie heeft daaromtrent gezegd dat zij de bewuste gronden niet
langer onder de kwestieuse pereeelen kon begrijpen. De Com
missie zet dit haar gevoelen uiteen in de 3e alinea op bladzijde
82, waar gelezen wordtWe merken vooraf op, dat na al het
bovenstaande, de kadastrale pereeelen gemeente Leeuwarden, sec-
G nos. 813, 814 en 815 (voor zooveel den grond betreft), als
uitmakende de streng die in 1793 door het gasthuis aan de stad
in huurgebruik werd afgestaan, hierbij niet meer tot de kwesti
euse kunnen worden geacht te behooren en ook niet zijn begre
pen in het thans te beoordeelen beroep der gemeente, hetwelk
alleen de pereeelen derzelfdc kadastrale gemeente en sectie nos.
1563 (voor zooveel den grond aangaat) 1564, 826, 825 en 809,
alsmede de opsloot in laatstgenoemd perceel betreft." Spr. acht
het gevoelen der Commissie door het aangehaalde genoegzaam
gepreciseerd te zijn en dei halve liet billijke om zich ter. aanzien
dier pereeelen op de exceptie te beroepen, voldoende aangetoond.
Voorts is door den geachtcn Spr. het wenschelijke betoogd van
het stellen eencr clausule van reserve voor het geval de Raad
tot eenige overeenkomst met voogden mogt overgaan. Ook dit
had de Commissie op het oog, ook zij heeft genoegzaam aan het
slot van haar rapport de kwestie van bevoegdheid van voogden
voor oogen gehad en begrepen dat het contracteren met een Col-
legie, welks wettig bestaan ze ontkent, inderdaad tot groote
raocijelijkhcden aanleiding zou kunnen geven, doch een voorstel
daaromtrent te doen lag geenzins op den weg van de Commissie.
De heer Wiersma wenscht op het zoo even door den heer v.
Sloterdijck gesprokene op te merken dat van de conventie van
1793, waarbij het aschland aan de gemeente in eeuwig huurge
bruik zou zijn afgestaan, geen ander bewijs voorhanden is dan
in de resolutieboeken en dat, bij het niet bestaan van een direct
en deugdelijk bewijs voor dat huurregt, bij hem de vraag rijst
wat er voor de gemeente van het in dezen vermeend regt zal
overblijveu, wanneer de gemeente, het regt van eigendom van het
gasthuis erkennende, een beroep moet doen op de billijkheid en de
welwillendheid van de voogden; van een collegie waarvan uit den
aard der zaak weinig welwillendheid is te verwachten omdat het
juist de aanspraken op het cigendomsregt der in dezen bedoelde
pereeelen deed. Nu zal men desniettegenstaande afstand doeu
van een regt dat men bezit alleen op de historische gron
den die helaas reeds zijn gebleken van weinig waarde te zijn.
Spr. moet den Raad blijven ontraden dat regt, dat bezit, op dien
wankelen grond prijs te geven, vooral ook, omdat dat bezit voor
de gemeente onmisbaar is. Wat betreft het aan de overeenkomst
verbinden van de door Spr. bedoelde clausule, moet hij nog op
merken dat de Raad» daartoe reeds vroeger overging; de Raad
heeft de tegenwoordige beheerders der goederen van het Gast
huis, niet als zoodanig erkend, en toch zullen die beheerders
zich als voogden blijven kwalificeren en daarom komt het Spr.
voor dat het zijn nut kan hebben die clausule nu weder te be
zigen. Zij werd verbonden aan de overeenkomst betreffende de
regeling der grensscheiding op het terrein bij het Perkswaltjc
en luidt als volgt: „dat deze overeenkomst van regeling van
grensscheiding en bijbehoorende ruiling van het eene gedeelte
gronds met het tegenwoordige bestuur van het St. Anthony
Gasthuis te Leeuwarden, wordt aangegaan alleen als maatregel
van orde, ter bevordering van den uiterlijken welstand van het
betrokken terrein en onder de uitdrukkelijke bepaling, dat uit
deze handeling nimmer de gevolgtrekking zal kunnen worden
gemaakt dat de Raad het tegenwoordig bestuur van genoemd
Gasthuis als wettig bestaande zoude hebben erkend of wel de
regten der gemeente tegenover het St. Anthonij Gasthuis
eenigermate zoude hebben verzwakt of wel prijs gegeven Wor
dende alle regten zoo van de gemeente als van dezen Raad
tegenover het St. Anthonij Gasthuis, wei uitdrukkelijk onge
schonden voorbehouden." Dergelijke reserve nu wenscht Spr.
aan elke overeenkomst met het bestuur van gemeld gesticht te
verbinden. Ilij ziet echter geen noodzaak in het aangaan van
die overeenkomst, want hij wenscht niet, dat de Raad con
form het voorstel der Commissie besluite.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 25 April 1867.
69
De heer Bloembergen zou gaarne eene inlichting van de Com
missie wenschen te ontvangen, te weten, of het ook haar niet
uit het onderzoek der stukken is voorgekomen, dat de eeuwige
huur van het aschland juist door de voogden voor eenige jaren
is betwist geworden en dat er toen eene nieuwe huur overeenkomst
met betrekking tot dat lar.d is tot stand gekomen. Spr. meent
dat dit werkelijk het geval is; wanneer nu de Commissie van
oordeel is dat werkelijk de bewuste hoek gronds aan de Potraarge
en het aschland ten r.arae van het Gasthuis in het kadaster
moet worden overgeschrevendan vraagt Spr. of zij er be
zwaar in zou zien dat aan die overeenkomst tevens het beding
werd verbonden, dat aan de gemeente haar regt van eeuwige huur
van dien grond erkend en bestendigd werd. Geschiedt dit niet
dan wordt het eigendomsregt van het Gasthuis wel, maar het
blijvend huurregt der gemeente niet verzekerd, en dit acht Spr.
voor de gemeente van genoegzaam belang. Spr. heeft voor zich
een contract van 21 Sept. 1826, 't welk luidt: „Wij voogden
van het St. Anthonij Gasthuis te Leeuwarden, verklaren in onze
kwaliteit verhuurd te hebben aan het stedelijk bestuur van ge
noemde stad, het zoogenaamde aschland gelegen buiten de Wir-
duraerpoort, binnen gezegde gemeente, groot omtrent anderhalf
bunder, voor een jaarlijksche huur van een honderd Ncderlandsche
gulden, op navolgende voorwaardenlo. Deze huur, tot nu toe
mondeling zijnde geweest, is aangegaan voor zeven jaren inge
gaan den 12 Mei 1826 en eindigende den 12 Mei 1833. 2o.
De huur wordt jaarlijks op den 12 Mei na het eindigen van
ieder huurjaar betaald. Het stedelijk bestuur van Leeuwarden
verklaart in deszelfs kwaliteit de vorenstaande verhuring te heb
ben aangenomen op de gestelde voorwaarden, Gedaan te Leeu
warden onder twee ecnsluidendcn enz. (get.) Pier Zeper. L.
IJpeij, Secr. S. Salverda qq. D. B. v. d.Ilaerqq. T. S. Tromp.'
Op grond nu van dit stuk komt het Spr. voor dat het begrip
van eeuwige huur daarmede in strijd is en dat dus niet alleen
de strook gronds bij de Potmarge, maar ook het aschland buiten
de bedoelde restrictie valt.
De heer van Sloterdijck erlangt het woord ter beantwoording
van het geopperde door de heeren Wiersma en Bloembergen.
Spr. merkt aangaande het beweren van den heer Wiersma, om
trent het niet bewezen zijn der eeuwige huur aan, dat hij door
die bewering niet is overtuigd geworden en hij zich veroorlooft
de vraag: of niet werkelijk die eeuwige huur door de stukken
is bewezen? Wel is waar bestaat er daaromtrent geen formeel
en deugdelijk huurcontract, en derhalve geen direct bewijs, maar
uit de resolutie-boeken van den magistraat, uit authentieke
stukken dus van eene erkende staatsmagt, blijkt op voldoende
wijze het bestaan van die huur; het indirect bewijs bestaat dus
wel degelijk en wanneer men het oog vestigt op de wijze van
contracteren in de vorige eeuw, dan gelooft hij, dat, in verband
met hetgeen uit de resolutie-boeken ontegenzeggelijk blijkt, wer
kelijk zoodanig contract is geslotendoch indien dit eens niet
het geval ware, op welke goede gronden zal dan de gemeente
Leeuwarden zijn huurgebruik doen gelden, wat redenen zouden er
dan bestaan om te weigeren mede te werken tot het tot stand
komen van do goede te naamstelling? Het staat bij Spr. vrij
vast dat, bestaat er geen formeel huurcontract, er dan wei eenig
ander contract deswege bestaat. De heer Wiersma heeft gespro
ken van het inroepen van de welwillendheid van den kant
van voogden; Spr. moet dienaangaande opmerken dat hy niet
wenscht terug te deinzen die te vragen Wanneer het belang der
gemeente dit noodig mogt maken, evenmin als hij zou aarselen
eene ferme houding aan te nemen wanneer het de verdediging
dier belangen mogt gelden, maar wat hij wenscht* is dat eene
goede verstandhouding besta tusschen het gemeentebestuur en de
beheerders der goederen van het Gasthuis, al zijn deze laatsten
ook niet door den Raad in hunne vermeende kwaliteit van voog-
BlJVOEGSEL -TOT DE PROVINCIALE PRIESCHE COURANT»
den erkend het blijft niettemin waar dat die kwaliteit voor het
oogenblik genoegzaam is tot het voeren van hun beheer. Maar
Spr. gelooft bovendien ook niet, dat de Raad in dezen van de
welwillendheid van voogden behoeft af te hangen of er zijue toe-
vlugt toe behoort te nemen, want, ofschoon er geen formeel con
tract beslaat, uit de resolutieboeken hier bedoeld vloeit genoegzaam
voldoend bewijs voor hem voort. Wat nu aangaat het geopperd
bezwaar hoe men een contract zou kunnen sluiten met een Col
legie van voogden wier kwaliteit en derhalve wier bevoegdheid
niet is erkend, dit punt laat Spr. daar want het is niet aan do
orde. Hij moet het herhalen, de Commissie werd geroepen tot
het instellen van een regtskundig onderzoek omtrent het regt
van eigendom van eenige pereeelen waaromtrent het Gasthuis
zijne aanspraken deed gelden verder dan dit mandaat te gaan ver-
mogt de Commissie niet en het lag derhalve buiten haar om to
beoordeelen of en hoedanig de zaak gecontracteerd zou worden.
Ter beantwoording van de bemerking of liever de gevraagde in
lichting des heeren Bloembergen omtrent het toevoegen van een
beding aangaande de erkenning en bestendiging der eeuwige huur
aan eene eventueel tot stand te komen overeenkomst. Behalve
dat Spr. het ongepast zou vinden dat aan eene eenvoudige acte
van redres eener verkeerde te naamstelling ten kadaster, zoodanig
beding werd toegevoegd, komt het hem toch voor, dat men zich
de zaak kwalijk zou voorstellen door van meening te zijn om,
nu men zijne medewerking verleent tot herstel eener dwaling,
daarvoor eenig voordeel te bedingen, als zoude daar iets tegenover
moeten staan. Wat men beoogt is niet alleen regtmatig, maar
ook wenschelijk, het behoort dat de eigendom ten name van
den eigenaar worde gesteld, en het is noodig, want de admini
stratie wint daardoor in duidelijkheid. De heer Bloembergen
acht het huurcontract van 1826 in strijd met het begrip aan
eeuwige huur te hechten. Bestond die eeuwige huur, Spr. er
kent het, dan ware het contract van 1826 overtollig, maar, vol
gens de bewoordingen van dat zelfde contract, kwam men schrif
telijk overeen, wat vroeger bij monde geschiedde dit contract
strijdt dus gcenzins met de feitelijke overeenkomst, de bewuste
conventie van 1793, strijdt niet met de vermelding daarvan in
de resolutie-boeken. Maar daar te boven, het contract van 1826
werd in 1833 ook niet door een ander contract gevolgd. Naar
Sprs. meening sluit het contract van 1826 geenzins het bestaan
eener eeuwige huur uit.
De heer Bloembergen zegt dat het enkel zijne bedoeling was
om daar, waar de gemeente zal erkennen het eigendomsregt van
het Gasthuis op den bewusten grond, zij ook zal kunnen vorde
ren dat de eigenaar van dien grond, bij de te maken overeen
komst doe blijken van het daaraan klevend eeuwig durend huur
regt ten behoeve der gemeente. Ilij stelde dit niet voor, maar
vroeg enkel het inlichtend oordeel der Commissie of het een niet
met het ander zou kunnen zamengaan.
De heer Wiersma, die met verlof der vergadering voor de derde
maal het woord zal voeren, acht zich geroepen nog eens te spre
ken. De heer van Sloterdijck heeft het doen voorkomen alsof
Spr. geene goede verstandhouding tusschen den Raad en de te
genwoordige voogden van het Gasthuis zou wenschen hiertegen
moet hij opkomen. Reeds bij zijn eerste spreken gaf hij te kennen
dat het in zijne bedoeling lag om zoo mogelijk in rust en vrede
met liet tegenwoordig Gasthuisbest uur te leven maar wanneer
dat bestuur aandringt op de regeling van het eigendomsregt van
een hoekje gronds, voor het gesticht van geene of zeer geringe
waarde, doch voor de gemeente van hooge waarde, dan vraagt
Spr. verraadt zulk eene handeling welwillendheid Staat zulk eene
aanspraak dan niet bijna gelijk met het opvorderen van het in
dertijd verleend huurgebruik Een gebruik dat. de gemeente niet
kan ontberen, maar waaromtrent gezegd wordt dat het door eene
huurovereenkomst voor eeuwig gewaarborgd i3, wat Spr. evenwel
17
.<4- - -«fi- 'Ml r lrWÊm