-
71
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 9 Mei 1867.
De heer Westenberg vraagt van den Voorzitter inlichting
op welke wijs de voren bedoelde teekening ter tafel dezer ver
gadering is gekomen.
De Voorzitter zegt dat het Collegie door de welwillendheid
van den heer kolonel, garnizocus-kommandant te dezer stede,
in hel bezit van een aftrek der door het departement van oorlog
aan hem regementschef verstrekte teekening is gekomen. Hij zegt
het den heer Bruinsma na dat het Collegie vroeger hesiteerde
zich gunstig voor het verzoek van adressanten te verklarendat
Spr. uit dien hoofde, bij gelegenheid van een onderhoud met den
lieer bevelhebber te Groningen, de zaak der schietbaan bespre
kende, van dezen vernam, dat het ministerie, met het oog op de
voorgenomen oprigting van scherpschutters-collegien in de voor
naamste steden des lands, een algemeen model eener schietbaan
had beschikbaar gesteld, en dat aan zoodanige schietbaan gerus-
telijk uitvoering kon gegeven worden, vermits de zamenstelling
er van naar het oordcel van deskundigen genoegzame waarborgen
voor de veiligheid aanbiedt en die door de hoogere magt is
aanbevolen. liet is dan ook om bovenvermelde redenen dat vele
der vroegere bezwaren van Spr. zijn opgeheven eD hij zich daarom
met de conclusie van de Commissie zal vereenigen.
De heer Westenberg merkt op het geopperd bezwaar van den
heer Bruinsma aan, dat gelijk reeds bij het rapport is opgemerkt
eene volkoraene zekerheid voor de veiligheid kwalijk is te waar
borgen dat die bezwaren dan ook wel degelijk bij de Commissie
hebben gewogen maar dat zij, met het oog op de tegenwoordige
hoogte der wetenschap ten dezen, tot de overtuiging is gekomen,
dat het zeer wel mogelijk is, zelfs op zeer bebouwde terreinen
een schietbaan daar te stellen die, gevallen van roekeloosheid
uitgezonderd, gevaarloos raag genoemd worden. Dat dit gevoe
len der Commissie niet gewaagd is, blijkt nu uit de ter tafel
gebragte, door het departement van oorlog verstrekte teekening.
Maar er is meer; indien de Raad nog raogt aarselen aan het
verlangen van adressanten toetegeven, dan zou het alligt kunnen
gebeuren dat de gemeente van hooger hand tot tie daarstelliug
der bewuste inrigtmg werd gedwongen en wel ten behoeve van
de schutterij; de kosten daaraan te besteden zullen nog al aan
zienlijk zijn en het is uit overweging daarvau ook in het fitian-
tieel belang der gemeente te beschouwen, om, nu de daarstelling
dier inrigting buiten bezwaar der gemeente wordt aangeboden,
van dat aanbod gebruik te maken.
De heer VerwflS zegt, dat eene absolute zekerheid als door
den heer Bruinsma wordt gewild, eene zekerheid namelijk tegen
alle mogelijke ongelukken uit weikeu hoofde ook veroorzaakt,
wel nimmer kan gewaarborgd worden, maar dat men, door nevens
eene van hooger hand aanbevolene schietbaan, gestrenge regle
menten daar te stellen, eene voldoend genoegzame veiligheid
zal hebben verzekerd. Meer te doen kan niet gevorderd worden
en voor alle roekelooze behandeling der vuurwapenen zijn geene
voorzorgen te nemeneen gestreng reglement en het toepassen
van boeten kan intusschen veel tot de veiligheid toedoen.
De heer Gorter geeft te kennen dat ook hij oorspronkelijk
van oordeel was dat de daarstelling van een schietbaan in het
exercitieveld uit het oogpunt van veiligheid beschouwd, niet
raadzaam was, doch dat hij na ingewonnen nadere inlichtingen
tot de overtuiging is gekomen dat buiten groote onvoorzigtig-
heid en met in achtneming van te reglementeren betrekkelijk
strenge bepalingen, dat zulk een baan niet zoovele bezwaren op
levert. Het afwezig lid der Commissie, de heer Wiërsraa koe
sterde aanvankelijk ook groote bezwaren tegen dc daarstelling,
doch is daarvan even als Spr. terug gekomen, vooral ook uit
overweging, dat op het plaatselijk bestuur de verantwoordelijk
heid niet kan rusten van door moedwil ol roekeloosheid ver
oorzaakte ongelukken, wanneer overigens zooveel mogelijk voor
veiligheid gezorgd is. Bij alle iurigtingen vau welken aard val
len door zulke oorzaken ongelukken voor en deze zullen toch
wel niet op rekening van de plaatselijke overheid gesteld kun
nen worden.
De heer Bruinsma moet aanmerken dat het mogelijk is dat
de laatstvoorgaande Spr. het door hem gesprokene verkeerd heeft
verstaan of opgevat, maar dat het zijne opinie is, dat, geeft de
Raad aan het verlangen van adressanten toe, het dan op den weg
van het Collegie zal liggen de daarstelling van dc schietbaan te
bevorderen en daarmede ook de verantwoordelijkheid op zich zal
moeten nemen van mogelijk te ontstane ongelukken door eene
tuinder goede constructie van de schietbaandit wil hij niet dat
door het Collegie op zich worde genomen. Spr. gelooft wei dat
een schietbaan, ingerigt naar de bewuste ter tafel gebragte tee
kening genoegzame waarborgen aanbiedt voor eene gewenschte
zekerheid en is niet ongenegen mede te werken tot de daarstel
ling er van, maar dan verlangt hij dat deswege vermelding plaats
vinde in het te nemen Raadsbesluit.
De Voorzitter licht den heer Bruinsma in dat dit ook de
bedoeling van adressanten schijnt te zijn, althans aan het slot
van hun verzoek komt voor: „onder bepaling dat de voorwaarden
waarop dat gebruik zal plaats hebben alsmede de wijze waarop
genoemde schietbaan in het belang der veiligheid zal moeten
worden ingerigt en onderhouden, geregeld zullen worden bij eene
overeenkomst door B. en VV. met het bestuur dier vereeniging
te sluiten, welke overeenkomst aan de goedkeuring van den
Raad zal moeten worden onderworpen." Uit dit laatste nu blijkt
genoegzaam dat de Raad later zijn votum zal uitspreken.
De heer Bruinsma zegt, dat iudicn de zaak zoo begrepen wordt
hij er zich bij zal neerleggen.
De lieer Westenberg zegt, dat dit de bedoeling der Commissie is.
De Voorzitter bevestigt dit door te zeggen dat de Commissie
voorstelt „om de door adressanten verlangde toezegging te geven, ge
heel overeenkomstig hun verzoek."
De heer Attema had gewild zich in deze discussie niet te
mengen, doch het gesprokene van den heer Bruinsma geeft hem
aanleiding een enkel woord te spreken. Die geachte Spr. ver
kondigt een stelsel dat naar Sprs. meening volstrekt niet kan
opgaan. Wanneer de Raad toegeeft aan het verlangen van adres
santen, zegt de heer Bruinsma, dan wordt de verantwoordelijkheid
wegens ongelukken door deze of gene oorzaken voorvallende op
het Collegie van dagelijksch bestuur geladen omdat het, geroe
pen ter uitvoering van een Raadsbesluit, met de uitvoering van
het werk der daarstelling van de schietbaan is belast en daarop
directelijk moet toezien. Dat stelsel is naar Sprs. oordeel het
ware niet en kan in geen geval opgaan omdat B. en W., door
het geven van uitvoering aan een Raads besluit, alleen voldoen
aan hunne wettelijke verpligting, zonder dat er sprake kan zijn
van eenige verantwoordelijkheid voor dat Collegie. Immers, het
zou kunnen zijn dat de Raad besloot tot het nemen van een'
maatregel, waartegen al de leden van het Collegie bezwaren had
den hoe zou dan de verantwoordelijkheid op dat Collegie kun
nen overgaan, bijaldien het Raadsbesluit in allen deele rigtig
werd uitgevoerd? Neen die verantwoordelijkheid verblijft voor
rekening van den Raad. Spr. nam de vrijheid om tegen dat
s'.elscl optekomen om te verhoeden dat het den schijn mogt heb
ben alsof dat stelsel door deze vergadering werd geavoueerd.
In rondvraag gebragt, is het voorstel van de Raads-Commissie
„om de door adressanten verlangde toezegging te geven, geheel
overeenkomstig hun verzoek," eenstemmig aangenomen, terwijl
vo mts besloten is aan dit besluit vóór de resumtie der notulen
gevolg te geven.
9. De Voorzitter bet noodig keurende dat tot het houden
eener beslotene zitting, de deuren worden gesloten, is daartoe
overgegaan en de openbare vergadering tijdelijk opgeheven. Na
het eindigen dier zitting is de openbare vergadering heropend
en voortgezet.
WÊÊÊÊM
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 9 Mei 1867.
10. De Voorzitter stelt voor om, overeenkomstig dc conclusie
van het rapport der Raads-Commissie, in wier handen ten tine van
rapport en voorstel, zoomede casu quo van regtskundig advies, waren
gesteld de stukken in zake de vordering der gemeente, contra den
voormaligen huurder der Klamlerij e. aGerrit Jentjes Jonker, ter
zake onvoldane huurpenningen, te besluiten: lo. dat tegen mr.
Epeus Cats te Irnsum, in zijne hoedanigheid als borg van G. J.
Jonker, eene regtsvordering zal worden ingesteld tot betaling van
de nog verschuldigde huurpenningen wegens huur van dc herberg
dc Klanderij cum annexis, over het halfjaar vau 12 Nov. 1864
tot 12 Mei 1865. Voorbehoudens zoodanige vermindering dier
huur, ter zake van den afstand van een gedeelte van het gehuurde
aan den Staat, ten behoeve van den aanleg van staatsspoorwegen,
als overeenkomstig 's Raads besluit van 9 Mei 1866, hetzij vol
gens tauxatie van deskundigen, hetzij volgens regtcrlijke beslis
sing aan hem zal worden toegestaan2o. B. en W. uit te noo-
digen om ten spoedigste bij Ged. Staten de autorisatie bedoeld
bij art. 194 der gemeentewet, op 's Raadsbesluit sub no. 1, te
willen aanvragen. De vergadering zich hiermede vereenigen de
is dienovereenkomstig buiten omvraag eenstemmig besloten en
voorts dat aan dit besluit voor dc resumtie van de notulen uit
voering zal worden gegeven.
11. Voorts is in behandeling gebragt het rapport der Raads-
Commissie, benoemd voor de zaken betreffende het middelbaar
onderwijs in de gemeente.
De Voorzitter opent, over deze zaak de discussie, en wel eerst
over de algemeene strekking van het rapport.
De heer Verwijs wenscht, alvorens tot de behandeling worde
overgegaan, attent te maken op een paar in het rapport inge
slopen misstellingen, zooals op pag. 9, waar gezegd wordt dat
de gezamenlijke schoolgelden 4480 zouden beloopen, hetwelk
moet zijn het cijfer van ƒ4180, door welke misstelling liet be
drag der kosten voor eiken leerling aan de gemeente op dezelfde
pag. opgegeven J 8 ongeveer te zullen beloopen, moet gesteld
worden op ongeveer ƒ10; voorts dat op pag. 18 het traetcment
van den onderwijzer in de fransche taal gesteld ad f 600, moet
gelezen worden 600 a J 800. Eindelijk moet Spr. nog rele
veren, dat door uwe Commissie de plaatselijke schoolcommissie
ter zake is gehoord, dat die Commissie eenige wijzigingen heelt
voorgestelddat van eenige dier voorgestelde wijzigingen door
uwe Commissie is gebruik gemaakt, en dat Spr. deze opmerking
maakt om te voorkomen den schijn alsof van de pogingen der
Schoolcommissie om te dezer zake nuttig te zijn, door uwe Com
missie geen dankbaar gebruik zou zijn gemaakt.
De heer DuparC heeft een paar opmerkingen omtrent het rap
port te maken die hij reeds thans wenscht mede te deeleu, daar
de conclusie zelve daartoe minder goed de gelegenheid aanbiedt.
Zij betreft het bedrag der schoolgelden van de te vereeuigeu
scholen voor het le en 2e jaar. Het in die jaren tc genieten
onderwijs zal hetzelfde zijn als thans aan de burgerschool voor
jongens wordt gegeven, met bijvoeging van dat in de gymnastiek.
Thans wordt daarvoor betaald ƒ20 per jaar; dat bedrag wil de
Commissie voortaan hebben bepaald op 22, doch in die ver
hooging ziet Spr. bezwaar. Wel is waar zal, gelijk Spr. reeds
zeide de gymnastiek nu ook worden onderwezen, maar dit alleen
kan de verhooging niet wettigen, te minder daar ook dc leer
lingen van de andere scholen van de inrigting voor dat vak zul
len profiteren. Hij heeft uit het advies van de plaatselijke School
commissie bemerkt dat zij te dezen aanzien gelijke gevoelens is
toegedaan. De tweede opmerking geldt het bezoeken der school
door twee of meer leerlingen uit één gezin. Hij beeft met ge
noegen ontwaard dat de Commissie het denkbeeld huldigt om,
gelijk ook op vele andere plaatsen geschiedt, dan een lager school
geld tc heffen, doch hij had haar gaarne nog wat verder wen-
schen te zieu gaan. Zij wil thans, wat de twee eerste jaren aan-
gaa laten betalen voor den tweeden leerling uit één gezin 20,
voor den derden en ieder volgenden 18. Deze gradatie zou
Spr. zóó wenschen tc zien vastgesteld dat het mindere bedrag
dau voor lederen leerling werd berekend en wel in verband met
zijne eerste opmerking, in dier voege dat één leerling betaio, ge
lijk tot dusverre 20, twee uit één gezin ieder 18, drie of meer
uit cén gezin ieder 16, dan heeft de vermindering inderdaad
eenige beteckcnis, en zóó wordt zij elders ook bijna algemeen
toegepast. Er is toch geen grond omwaar zij hetzelfde onder
wijs genieten, den eersten leerling meer dan den tweeden, en de
zen meer dan de volgenden te laten betalen. Die vermindering
zal niet te zwaar op de gemeentekas drukken. Volgens de bere
kening der Commissie toch kost thans ieder der leerlingen aan
de beide bestaande scholen door elkander aan de gemeente 13.33,
en zal dit na de vereeniging met het voorgestelde schoolgeld zijn
ongeveer f 10. Dit lager cijfer laat dus allczius toe nog een
stap verder te gaan. Spr. gelooft dat ieder lid van den Raad
het met hem ecus zal zijn dat, hoe lager het schoolgeld ook aan
deze soort van inrigtingen worde gesteld, des te meer aan het
onderwijs zal worden deelgenomen en dat is dan ook het motief
dat hem er toe heeft geleid zijne opmerkingen te moeten me-
dedeelen.
Dc heer Plantenga zegt het voornemen te hebben hetzelfde
onderwerp ter sprake te brengen, doch van oordeel te zijn dat
dit meer voegt bij de behandeling van het 3e lid der conclusie,
hetwelk hij den heer Duparc in overweging geeft eveneens te doen.
l)e heer Bloembergen kan van het gevraagde woord afzien
omdat hij hetzelfde als de heer Plantenga wilde opmerken.
Dc heer DliparC kan zich er mede vercenigen ora de zaak
verder tc behandelen bij het 3e lid, ofschoon daar niets dan
eene verwijzing naai cijfers van het rapport voorkomt. De alge
meene strekking van het rapport is daarop unaniem aangenomen.
De Voorzitter brengt daarop in behandeling het le lid der
tier conclusie luidende: lo. te besluiten, de Fransche dag- en
kostschool voor jonge hoeren en de burgerschool voor jongens te
vereenigen, zoodanig dat de eerste als inrigting voor uitgebreid
lager onderwijs door wijziging der leervakken mede in zich opneme
de burgerschool voor jongens, en deze alzoo behoudens goedkeu
ring van Ged. Staten dezer provincie kome te vervallen."
De heer Plailtenga wenscht de Commissie gevraagd te hebben
of het niet verkieslijker ware dat men de beide genoemde scho
len ophief en daarna besloot tot de vestiging eener school voor
uitgebreid lager onderwijs; men zou dan beter in zijn geheel
blijven zoo als het voorstel nu luidt i9 het eenigermate incon
sequent, men vereenigt eerst en daarna heft men op.
Dc heer Bloembergen wenscht op de even geuittc opmerking
te antwoorden dat het hem voorkomt dat men werkelijk het best
doet neet te handelen zooals het voorstel aan de hand geeft en
dat men bestendige wat bestaat, behoudens wijziging in verband
met de voorschriften der wet op het lager onderwijs. Heft men
te gelijk de beide inrigtingen op en besluit men daarna tot de
vestiging der bewuste school, dan zal men ten aanzien van deze
laatste den weg moeten volgen welke dc wet aanwijst, namelijk
het houden van een vergelijkend examen ter benoeming van den
hoofdonderwijzer en eene nieuwe benoeming der hulponderwijzers;
zooals de voordragt nu is heeft men dat personeel slechts te be
stendigen. Wat aangaat de redactie van het bewuste voorstel,
als zou deze bevatten dc feitelijke opheffing der beide inrigtingen,
ook hierin moet Spr. in ineening met den heer Plantenga verschil
len, want er staat: „dat de eerste als inrigting voor uitgebreid
lager onderwijs door wijziging der leervakken mede in zich op-
neme de burgerschool voor jongens." Het komt Spr. indedaad
voor dat het voorstel der Commissie de zaak juist uitdrukt en
derhalve verkieslijk is.
Üp voorstel des Voorzitters is het le lid der conclusie een-