GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 23 Mei 1867. 81 VERSLAG van het verhandelde ter Vergadering van den gemeenteraad van Leeuwarden, gehouden op Don derdag den 23 Mei 1867. Aanvankelijk 13 later 15 leden tegenwoordig. Afwezig de heeren C. J. Bolten, G. T. N. Suringar, mr. C. Wiersma, mr. E. Jongsma, mr. E. Attema en mr. J. L. van Sloterdijck. Voor zitter de heer D. Zeper, Burgemeester die, na de vergadering op het daarvoor bestemde tijdstip geopend te hebben, aan de leden mededeelt dat de heeren rnrs. C. Wiersma en E. Attema van hunne afwezigheid schriftelijk kennis hebben gegeven. 1. Is gelezen en onveranderd vast gesteld het genotuleerde wegens de op 9 Mei jl. gehoudene vergadering. 2. Aan de orde is de behandeling van het rapport der Raads commissie belast geweest met het onderzoek omtrent de door voogden der stads armekamer gedane aanvragen om magtiging tot het doen van af» en overschrijving van- en op sommige pos ten der begrooting hunner administratie voor de dienst van 1866. De vergadering zich met liet hieromtrent door de gezegde Com missie vereenigende, besluit dienovereenkomstig De magtiging te verleenen tot de gevraagde af- en overschrijvingen, zoodanig die in de bedoelde en hierbij overgelegde missives van heeren armvoogden worden verlangd. 3. Voorstel van B. en W. dat de Raad beslisse dat de be noeming van vier lijkbezorgers bij de algemeene begraafplaats noodzakelijk is. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten dit voorstel, 't welk met de andere stukken voor de leden ter visie heeft ge legen, dadelijk in behandeling te nemen en af te doen. De vergadering zich overigens met dat voorstel vereenigende besluit dienovereenkomstigdat de benoeming van vier lijkbe zorgers bij de algemeene begraafplaats alhier, ter vervulling van de vacatures reeds bestaande of nog te ontstaan, zoo door het overlijden van J. Bartcls, als tengevolge van het aan J. du Lam- bermong, W. de Kant en S. L. Tuning verleend ontslag, nood zakelijk is. 4. Voorstel van den Voorzitter dat de Raad besluite: Alsnog aan de Kamer van Koophandel en fabrieken alhier, naar aanleiding van haar schrijven dd. 3 April 1867, no. 751, schriftelijk de redenen te doen kennen, die hem genoopt hebben om in den stand waarin de zaak zich bij de ontvangst dier missive bevond, de voorlichting der Kamer niet te vragen, met betrekking tot het daarin bedoeld voorstel van B. en W. in zake de stich ting van een voor den handel in deze gemeente voldoend beurs gebouw. Na de lecture van dit voorstel zoo als het in de notu len van de vorige vergadering voorkomt, brengt de Voorzitter het in behandeling. De heer de Haan vraagt of reeds door den Raad besloten is, het in overweging te nemen. De Voorzitter stelt dit nog voor en de vergadering besluit daartoe. De heer Duparc zal zich tegen het voorstel moeten verklaren. Het standpunt, dat hij van den beginne af in de zaak der beurs- stichting heeft ingenomen, zal hem naar hij vertrouwt, vrijwaren van alle mogelijke beschuldiging, als zoude hij minder dan eenig ander prijs stellen op het behoud eener goede verstandhouding tusschen den Raad en de Kamer van Koophandel, maar hij heeft te veel bezwaren, zoowel van algemeenen als bijzonderen aard, dan dat hij tot den voorgestelden maatregel zal kunnen mede werken. Hij acht het dienstig het voorgevallene te resumeren, ten einde zoodoende tot eene precisering van den tegenwoordigeu toestand te geraken en alzoo het gedane voorstel te beter te kun nen beoordeelen. En wat is nu geschied? Door B. en W. wordt aan den Raad ingediend een voorstel tot stichting van een beursgebouw, zonder dat de Kamer van Koophandel daarover is gehoord, waarvoor de redenen zelfs niet worden opgegeven. Bij Bijvoegsel tot de Provinciale Ekiesciie Cóurant, het sectie-onderzoek uit men in de sectie, waartoe Spr. behoort, algemeen daarover zijne bevreemding, in eene andere sectie laat men het den rapporteur over de zaak te besprekenin de derde sectie wordt de zaak in 't geheel niet aangeroerd. Het verslag der rapporteurs behandelt de zaak geheel in den zin der eerst gemelde sectie maar, met het oog op de phase die de zaak is ingetreden, wordt het nu minder passend geacht de Kamer alsnog te raadplegen. Vóór dat over de zaaK in den Raad wordt beraadslaagd komt ter tafel een schrijven van de Kamer, waarin zij, in zeer krachtigen toon, hare gevoeligheid betuigt, inzonder heid daarover, van door B. en W. te zijn gepasseerd, en dit kon ook niet anders, want de Commissie van rapporteurs was de kwestie alles behalve stilzwijgend voorbijgegaan en de Raad zelf had zich nog in 't geheel niet geuit. De Voorzitter geeft daarop, namens B. en W. eene verklaring die doet zien, dat zij geenerlei dolus, geene bedoeling om de Kamer te krenken hebben gehad maar dat slechts daarom haar gevoelen niet is gevraagd, dewijl men meende daarmede genoeg zaam van vroeger bekend te zijn. In hoever dit juist was ge zien, valt nu niet meer te beoordeelen. De verdere loop der zaak ligt alle leden nog genoeg in het geheugen. Behalve Spr. roerde nog slechts één lid het passeren der Kamer aan, doch niet in den zin waarin Spr. dit deed. Toen de conclusie der Commissie van rapporteurs om de beurs op de Wortelhaven te stichten, was verworpen, kwam het voorstel van den heer Wiersma om nu alsnog de Kamer te hooren en dit werd ten slotte mede afgestemd met 10 tegen 8 stemmen. Al het voorgevallene nu nagaande, dan is het, naar het Spr. voorkomt, onmogelijk iets bepaalds te vinden wat den Raad in dezen zou hebben ge leid, en het is daarom ook ondoenlijk een schrijven zamen te stel len waarin eenig wezenlijk gevoelen, niet van het een of ander lid, maar van den geheelen Raad zou kunnen worden uitgedrukt. Spr. zou daarom den Voorzitter wel wenschen gevraagd te heb ben, welke redenen zijns inziens zouden moeten worden medege deeld Hij gaat echter verder en beweert dat de Raad in casu in niets is te beschuldigen, B. en W. hebben de Kamer wel ge passeerd, maar aan den Raad is niets te wijten en evenmin aan de Commissie van rapporteurs die ten volle erkende het regt der Kamer om te worden geraadpleegd, maar dit later niet meer passend oordeelde, toen ieder lid in de sectien zijne meening reeds had geopenbaard. Waarom nu aan de Kamer van wege den Raad een schrijven te rigten dat een soort van amende ho norable moet zijn liet voorstel heeft dus geen houdbaren grond. De indiening daarvan heeft hem te meer bevreemd, omdat in ieder geval B. en W. hadden behooren voor te gaan, daar toch, zoo er sprake mag zijn van zondigen, dit in de eerste en voor naamste plaats door dat Collegie is geschied. Waarom dan wel aan den Raad voorgesteld wegens de kleine zonde zich te excu seren en geen blijk gegeven, dat men ook zelfs de Kamer heeft pogen te apaiseren, zij 't ook binnenskamersSpr. gelooft, dat het voorstel dan althans eenige houding had gehad. Nu heeft het den schijn alsef de llaad zich alles, B. en W. zich niets zouden hebben te verwijten, en juist het omgekeerde is het geval. Spr. gaat echter verder en beweert dat, hoezeer het op den weg van B. en W. was gelegen geweest de Kamer te erkennen, dit ligchaam, na de in eene openbare Raadsvergadering door den Burgemeester gedane verklaring, geen reden meer kan hebben om nog voortdurend gevoeligheid aan den dag te leggen. Die verklaring geeft de Kamer alle satisfactie van de zijde van B. en W. en wat de Commissie van rapporteurs en den Raad nu betreft, het officieel verslag van 's Raads handelingen is daar om de Kamer het bewijs te leveren, dat slechts één lid de door B. en W. tegenover de Kamer gevolgde handelwijze heeft verdedigd. Na alles komt Spr. dus tot de conclusie, dat de Raad in geen enkel opzigt zich iets jegens de 'Kamer heeft te verwijten en dat zelfs de ge- 20

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 1