JL JL w •- Ml 82 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 23 Mei 1867. ringste amende honorable geheel overtollig is. Ook het slot van het schrijven der Kamer leent er zich niet toe, haar te antwoor den. Zij doet ten laatste toch geen verzoek, maar geeft eene meening te kennen. In hoever de Raad de meening deelt, ligt aan hem te beoordcelcn, maar, met al het respect ook voor de Kamer van Koophandel, zou het, naar het gevoelen van Spr. te ver gaan, van den Raad to vergen, ieder ligchaam dat meeningen jegens hem ontwikkelt, daarop te antwoorden. Spr. heeft thans nog eene bijzondere of persoonlijke bedenking. Ook al mogt al het door licra gesprokene door den Raad ongemotiveerd worden ge acht, dan kan hij in geen geval liet voorstel aannemen. Hij wijst nogmaals op het in deze zaak door hem ingenomen stand punt reeds bij het sectie onderzoek was hij er vóór de Kamer alsnog te raadplegen, en, ofschoon het voorstel van den heer Wiersma eenigzius tc.r elfder ure kwam om daartoe over tc gaan, verklaarde Spr. zich er vóór. Zijn schuld was het alzoo niet, dat het met 10 tegen 8 stemmen werd verworpen. IIoc kan hij nu ooit in deze zaak uitroepen: Peccavi? En zou het nu niet in strijd zijn met alle regelen van welvoegelijkheid en cour toisie, die hij tegenover zijne medeleden heeft in acht te nemen, indien hij er toe medewerkte, dat een besluit werd genomen dat den Raad dwong dat woord uit te spreken? Spr. kan onmogelijk daartoe overgaan, en, al mogten dus alle door hem tegen dat voorstel aangevoerde grondenon gemotiveerd worden bevonden, het- liij geen echter niet vreest, dan nog zal hij moeten tegen stemmen. De heer Plantenga zou na het zoo even gesprokene van het woord kunnen afzien daar het door den heer Duparc aangevoerde volkomen zijn gevoelen in deze zaak uitdrukt, alleen dit wenscht hij daaraan nog toetevoegen. De missive van de Kamer van Koophandel is in een zeer krachtigen, ja scherpen toon gesteld wanneer nu de Raad onverhoopt mogt besluiten daarop een ant woord te doen uitgaan, dan zal dat antwoord noodwendig ook in scherpe bcwoordigingen worden vervat, en juist dit is ccnc re den te meer voor Spr. om zich tegen het voorstel te verklaren, zulk een antwoord toch zou verwijdering daarstellen tusscken de Kamer en den Raad, dit wenscht hij dat niet geschiede eu oordeelt het beter dan maar geen antwoord te geven. De heer Brnilisma kan zich niet vereenigen met hel gevoelen van den heer Duparc als zoude de Raad, door ecnig antwoord te geven op dc bewuste missive van de Kamer van Koophandel, een soort van amende honorable doen. Hij zegt het den heer Plantenga na, die missive is in scherpe bewoordingen ter neer geschreven en dc Kamer betoont zich daarin zeer gevoelig, maai de Raad kan niettemin in zijn antwoord daarop, zich kalm en waardig betoonen, vooral omdat de Raad daarbij niet subintreert voor het Collegie van 13. en W.j doch naar zijne meening is het allczins passend dat de Raad eenig antwoord geve op een stuk dat aan hem is gerigt. Bovendien kan Spr. ook niet met den heer Duparc instemmen, waar deze beweert dat de Kamer hare grieven pertinent tot het Collegie gerigt heeft. De lieer Plan tenga zegt leregt, het is beter in het geheel geen dan een scherp antwoord, maar Spr. meent toch ook dat een antwoord behoort gegeven te worden daar waar eene corporatie zich op zulk eene wijze tot den Raad wendt. De heer RengefS stelt er prijs op om, bij het in dezen be staand verschil van gevoelen, zijne opinie kenbaar te maken, waar om hij van oordeel is om liever geen antwoord te doen toekomen op de missive van een collegie, op wiens oordeel en voorlichting de Raad overigens getoond lieeft prijs te stellen. Het zou Spr. in de daad leed doen wanneer men, door het niet geven van eenig antwoord, zou opmaken dat de Raad zich niet liet gelegen liggen aan de Kamer van Koophandel en hij heeft met genoegen uit de rede des heeren Duparc bespeurd dat ook die geachte Spr. daaromtrent eenstemmig met hem denkt. Ofschoon hij de aangevoerde argumenten van dien Spr. tot de zijne kan maken, wenscht hij zich bij de beoordeeling der zaak op een meer alge meen standpunt te plaatsen, cn op te merken dat de Raad noch bevoegd noch geroepen is om op missives van collegien, als waarvan hier de rede is, het antwoord te geven. Spr. is van oor deel dat de Raad daarop niet behoeft te antwoorden en geen zoodanige verantwoording verschuldigd is dewijl hij zich houden de binnen den kring der hem door de gemeentewet toegekende bevoegdheid in zekeren zin oppermagtig is en deswege gcene re kenschap verschuldigd. Bovendien is de Raad niet tot dergelijke démarches geroepen en acht spreker ze ten ccneraale overbodig, dewijl des Raads vergaderingen in het openbaar worden gehouden en zijne beraadslagingen opgenomen in een officieel verslag. Het eindoordeel is dan overgelaten aan dc kiezers die bij cventueelc verkiezing van raadsleden hunne goed- of afkeurende stem hebben uit te brengen. De motieven dus die dcu Raad tot een of andere handelwijze nopen kunnen uit dat verslag worden gekend en behoeven niet bij bijzondere missives te worden medegedeeld De heer Gorter verklaart zijne stem tpgen het voorstel te zul len uitbrengen, zich geheel vereenigende met de beweegredenen daartegen door deu heer Duparc aangevoerd. Wanneer hij de zaak nagaat zooals zij is geloopen dan oordeelt hij het geraden geen antwoord te geven. De Raad is zelfstandig cn in zaken als deze, geen verantwoordiug of iets dergelijks verschuldigd. De heer Brunger wenscht niets te kort te doen aan het gespro kene van de hecren Duparc en Rengers, doch kan niet voorbij zich voor het voorstel te verklaren, op grond dat liet geven van een antwoord aan de Kamer, in den zin als door hem wordt bedoeld, den Raad in geenen deele zal compromitteren. Ofschoon de Kamer van Koophandel in gedachte hare missive geen ver zoek doet, rigt zij die missive niet zonder doel aan den Raad, zij somt daarin hare grief op en geeft hare raeening daaromtrent te kennen, en, al ware het eenvoudig een berigt van dc goede ontvangst van dat stuk, de Raad zal best doen daarop ecnig antwoord te geven. De heer Duparc is door het gesprokene van de heeren Plan tenga en Brungcr nog versterkt in zijn gevoelen dat het onmo gelijk is bepaalde redenen te vinden voor een schrijven in den zin des Burgemeesters. Beider gevoelen toch over den brief der Kamer schijnt nog al te verschillen. De heer Plantenga vindt hem vrij scherp, en dit erkent ook Spr., al is 't ook waar dat de gevoeligheid der Kamer jegens B. en W. te regtvaardigen was. De heer Brungcr moet wel van een ander denkbeeld zijn, want het berigten bloot van de goede ontvangst zou niet het passende antwoord zijn op een scherpen brief, en dc Kamer zelve zou daardoor in geenen deele bevredigd zijn, zoo dit inderdaad noo- dig ware van den kant van den gemeenteraad, Spr. herinnert er nog aan, dat bij de bespreking van het voorstel des hecren Wiersma er leden waren, die weer een ander gevoelen uitdrukten, en niet alleen in het te laat grond vonden om tegen te stemmen. Men zou ten laatste zooveel verschillende mecuingen over dit punt aantreffen dat het ecu waren doolhof van redenen zou vor men, en Spr. gelooft, dat, ook al besloot de Raad in beginsel om te antwoorden, men ten slotte letterlijk niet zou weten wat te antwoorden, en ieder ontwerp daartoe, ten gevolge ecner ver- eeniging van minderheden, zou worden verworpen. De Voorzitter geeft te kennen dat de bedoeling van zijn voorstel eenvoudig deze wasof men al dan niet een antwoord op de bewuste missive van 3 April jl. aan de Kamer van Koophan del zou geven. Na het bereids over dat voorstel gesprokene zal hij zich kunnen onthouden over de zaak zelf in het breede uit tc weiden. De terugblik door den heer Duparc op deze aan gelegenheid geslagen, doet dit overbodig zijn. Spr. wenscht aan het door dien gccerden Spr. gezegde niets te kort te doen; eene enkele bedenking daarop meent hij echter niet achterwege te mogen laten, te weten, dat de Raad, door het geven van eenig GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 23 Mei 1867. 83 antwoord op het schrijven der Kamer, den schijn op zich zou la den als wilde hij jegens dc Kamer eene amende honorable doen. Hiertegen komt Spr. ten sterkste op, dit lag volstrekt niet in zijne bedoeling, dit was hoegenaamd de aanleiding niet tot zijn voorstel. Maar de opgewonden toon die in het schrijven van de Kamer van Koophandel wordt aangetroffen dreef hem aan zijn voorstel te doen, niet om de opgegeven grieven te analyseren, niet om aangaande de conclusie van dat stuk, uit te lokken het gevoelen van den Raad, maar om zijnerzijds te doen blijken van de redenen waarom men haar advies meende niet op nieuw te moeten vragen. Dat was de aanleiding tot het voorstel om op de missive van het Collegie, op wiens voorlichting men hooge- lijk prijs stelt, een antwoord te geven. De ervaring dat men in zijne opvatting kan dwalen en de mogelijkheid dat men van die dwaling kan terugkomen, gaf aanleiding voor tc stellen een ant woord tc verstrekken, wel niet met scherpheid, maar om te die nen tot inlichting en voorlichting niet ora amende honorable te doen, maar om te niet te doen mogelijke voornemens van minder uangenamen aard. Het voorstel had geen andere dan eene goede bedoeling vond het te geven antwoord des Raads geen gehoor, of bewerkte het geen genoegzame overtuiging bij do leden der Kamer en bleven deze in hun voornemen volharden, dan lag dc zaak er toe. In hoever wijders dc oppermagtighcid van den Raad onbegrensd is laat Spr. daar, doch hij blijft van oordeel dat dc Raad daar zich liet grootst betoont, waar hij met zachte teregtvvijzing bitterheid en scherpheid doet verdwijnen. Het voor stel is daarop in rondvraag gebragt en met 9 tegen 5 stemmen (die van de heeren Zeper, Bruinsma, Bloembergen, de With cn Brungcr) verworpen. Wordt opgemerkt dat de heer Hommes zich als lid van de Kamer van Koophandel buiten stemming heeft gehouden. 5. Op voorstel van den Voorzitter wordt eenstemmig besloten tot eene volgende vergadering aan te houden de behandeling van de conclusie van het rapport der Raads-Commissie, belast ge weest met het instellen van een regtskundig onderzoek naar dc gegrondheid der aanspraken van heeren voogden van het St. An- tlionij Gasthuis te Leeuwarden op den eigendom van ecnige per- ceelen gronds in de nabijheid van de Potraarge en van de daarop door de heeren rar. C. Wiersma en E. Bloembergen voorgedra gen amendementen. 6. Alsnu is aan de orde de behandeling van het derde lid en het daarop door den heer Bloembergen voorgedragen amende ment benevens dc verdere leden van de conclusie van het rap port der Commissie ad hoe, betrekkelijk de uitvoering van de bepalingen der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs in deze gemeente. De Voorzitter (te beraadslagingen opende, brengt het eerst in behandeling liet op het 3e lid der conclusie voorgesteld amende ment, luidende„In hoofdzaak zich te vereenigen met de wijze van regeling der schoolgelden in het rapport aangegeven cn de Commissie uit te noodigen een ontwerp-besluit tot regeling van het bedrag en verordening op de invordering van deze, aan den Raad aan te bieden.5' De lieer Bloembergen geeft te kennen genegen te zijn voren bedoeld amendement in te trekken of wel de vergadering in over weging te geven het buiten behandeling te laten, vermits het motief dat hem bewoog het voor te stellen, door het daarop gevolgd opschorten der behandeling, ter vorige vergadering, is komen te vervallen, te meer nog omdat cle Commissie er toe is gekomen inmiddels eene wijziging van het bewuste 3e punt der conclusie voor te dragen. Spr. stelt derhalve voor gezegd amen dement buiteen behandeling te laten of wel hem to vergunnen het in te trekken. Op voorstel van den Voorzitter is daarop eenstemmig beslo ten dat amendement buiten behandeling te laten, terwijl daarna de gewijzigde redactie van punt 3 der conclusie in behandeling wordt gebragt. Dc heer Verwijs geeft te kennen dat de Commissie gemeend heeft, om, met het oog op de ter vorige vergadering plaats ge vonden beraadslagingen en ter vergemakkelijking der verdere be handeling, het 3e punt der conclusie te wijzigen in voege als op het daarvan aan de leden uitgereikt exemplaar is uitgedrukt. Hij merkt dienaangaande evenwel op dat de Commissie na rijpe overweging gemeend heeft de bepaling van het schoolgeld onver anderd uit hel rapport over te nemen, eensdeels omdat zij de overtuiging koestert dat geene betere voordragt was te doen, an derdeels omdat te dien aanzien bij de leden van den Raad zelf nog al verschil van gevoelen scheen te bestaan, daar de een het gestelde te hoog, een ander het te laag vond. Nu bestaat er gelegenheid tot wijziging door het voordragen van amendementen. De heer Duparc zou toch wel wenschen dat werd te gemoet gekomen aan de bezwaren omtrent het tc verordenen schoolgeld, ter vorige vergadering ontwikkeld. Jlij zou wensehen dat het school geld voorgedragen voor het eerste en tweede leerjaar op 22, werd gelijk gesteld met dat, hetwelk thans wegens het onderwijs op de burgerschool voor jongens wordt betaald, tc weten 20. Spr. erkent da.t onder dit laatste niet is begrepen het onderwijs in de gymnastiek, iloch merkt tevens op, dat dit vooreerst ook nog niet zal kunnen worden verstrekt, en dat in elk geval ook de leerlingen van andere scholen daarvan zullen genieten en daar voor moeten betalen. Naar hij meent, is het oordeel der School commissie ook aldus. Maar bovendien heeft Spr. nog steeds het meeste bezwaar in de bepaling, dat slechts voor den tweeden of derden leerling en niet voor alle leerlingen uit óón gezin minder schoolgeld zal worden betaald, gelijk dit op alle andere plaatsen geschiedt. Ilij wenscht echter daaromtrent vooralsnog geen amen dement voor te stellen, omdat hij, bij de op dit punt gebleken gevestigde opinie der Commissie, weinig kans ziet dc gewenschte wijziging te zuilen zien aangenomen. De heer Bloembergen wijst er op dat het onderwijs in de gymnastiek, dat toch wel eerlang zal kunnen worden ingevoerd, alie2ins de voorgedragen verhooging van het schoolgeld billijken aannemelijk maakt. De aan dat leervak te verbinden onderwijzer toch zal eene jaarwedde van ƒ1000 genieten en dan gelooft hij dat, zullen die kosten eenigermate gecompenseerd worden, eene verhooging van 2 waarlijk wel als billijk is te beschouwen. Bovendien, wanneer men nagaat hoeveel aan schoolgeld, eerst op dc burgerschool later op de Kranschc school gevorderd wordt, dan zal men zien dat het voorgestelde over al de leerjaren te zamen genomen, het thans over het geheel betaald wordend be drag niet ovcitreft. De heer Plantenga zegt zijne zienswijze omtrent het bedrag van bet schoolgeld reeds ter vorige vergadering ontwikkeld te hebben waaraan hij zich blijft refereren, maar dat hij dienaan gaande nog wenscht te observeren aan den heer Duparc, die zijne bewering toen beschouwde te zijn in strijd met de wet, dat art. 31 waarop hij wees, naar Sprs. oordeel geheel buiten aanmerking moet worden gelaten, en dat art. 33 't welk spreekt van tege moetkoming ten behoeve van de gemeente, volstrekt geen grens voor die tegemoetkoming aanwijst. En als hij dan verder nagaat wat het onderwijs op de Fransche scholen, die toch ook onder de bepalingen der wet behooren, kost, dan is en blijft hij van oordeel dat zijne bewering omtrent de hoegrootheid van het schoolgeld, inderdaad niet in strijd is met de wet. Dc heer Duparc blijft met den heer Plantenga in gevoelen verschillen, omdat art. 31 der wet pertinent bepaalt dat het lager onderwijs is een gemeentelast eu omdat ar t. 33 spreekt slechts van tegemoetkoming en nog wel facultatief; daarin toch leest men„Ter gemoctkoming in deze kosten km eene bijdrage wor den geheven." De gemeentelast staat alzoo op den voorgrond,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 2