-
132
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 22 Aug. 1867.
van den heer de Haan over nieuwe mogelijke vertragingen vindt
Spr. verder zeer juist en drukken ook geheel zijn gevoelen uit.
De heer Bloembergen gelooft dat men de zaak inderdaad te
donker inziet. Het betreft hier alleen maar de vraag of men
al dan niet uitvoering verlangt te geven aan de door den heer
Minister gestelde voorwaarde, door ZExc. aan de teruggaaf van
de bewuste helft der stallen verbondenware hier sprake van
de overdragt zelf, het geval zou anders zijn. Spr. vraagt is er
dan werkelijk zoo veel bezwaar om aan die voorwaarde toe te
geven Men zegt, niet alleen in het optrekken van dien scheids
muur, maar er kunnen nog wel andere bezwaren van den kant
der regering oprijzen die dau weder uit den weg moeten wor
den geruimd. Spr denkt er ander3 over en ziet juist in de vol
doening aan die voorwaarde de bepaalde verkrijging der vergun
ning tot die overdragt. Daarom wenscht Spr. dat aan die con
ditie hoe eer hoe liever worde voldaan, ten einde in het bezit
van de vaak gemelde lokaliteit te geraken.
De heer de Haan meerit uit het zoo even beweerde van den heer
Bloembergen te begrijpen dat deze uit de voldoening aan de voor
waarde tot het optrekken van den muur zou willen hebben afge
leid, alsof daarmede het contract reeds zoude zijn tot stand ge
komen. Dit denkbeeld kan Spr. onmogelijk als aannemelijk achten
en het is ook niet zoo. Hij verbeeldt zich dat het de bedoeling
moet zijn om eerst de voorwaarden waarop de overgave zal be
rusten, tot stand te breugen; later komt de opvolging van de
contractueele bepalingen te pas.
De heer Bloembergen zal er zich niet tegen verzetten wanneer
men het werkelijk noodig mogt achten om, alvorens de afschei
ding daartestellen, het contract tot stand te brengen; doch wan
neer genoegzaam uit de gevoerde correspondentie de genegenheid
der regering tot overdragt aan de gemeente, blijkt, dan is het
zijns inziens voldoende om die genegenheid niet langer te betwij
felen. Wat overigens betreft het bezwaar om de in dezen gevor
derde uitgaaf te doen, hieromtrent meent Spr. kunnen geene ver
dere bezwaren bestaan omdat de Raad daartoe reeds feitelijk
vroeger heeft besloten. Hij acht dit eene uitgemaakte zaakde
Raad nam op zich de kosten dier afsluiting en heeft naar hij
meent, zelf de hoogte daarvan bepaald.
De Voorzitter herinnert aan den heer de Haan ten overvloede
dat de Raad reeds in eene vorige vergadering de betrekkelijke
voorwaarden behandeld en vastgesteld heeft.
De heer Bruinsma heeft evenzeer als andere leden, een on
aangename indruk bij de lezing van des Ministers missive on
dervonden. Leest men daarbij, zoo als men dit noemt, tusschen
de regels door, dan zou er schijn van wantrouwen kunnen ont
staan de loop dezer zaak evenwel in aanmerking nemende, dan
aarzelt Spr. niet te verklaren, dit niet te gelooven; en dit wel
op grond dat uit vroeger met het departement van Oorlog ge
voerde correspondentien de overtuiging bij hem is gevestigd dat
men bij dit departement aan eens opgevatte begrippen vasthoudt
en dat daaraan niets valt te veranderen. Zoodanig beschouwt
Spr. deze zaak, mogt hij kunnen gelooven aan wantrouwen, hij
zou niet voor het voorstel stemmen.
De heer Gorter zegt op grond van vroeger ondervonden te
leurstellingen niet genegen te zijn iets te doen dan nadat een
formeel contract tot stand is gekomen. Uit dien hoofde kan hij
zich niet bij het voorstel voegen,
De heer Bloembergen, met verlof der vergadering voor de der
de maal het woord voerende, wenscht nog eene opmerking te
maken, namelijk deze, dat er van den Minister geene andere ver
klaring bestaat dan die welke is opgenomen in een berigt van
den majoor, garnizoens-kommandant, dat alvorens de overgave
plaats zal kunnen vinden, eerst voldaan moet worden aan de
voorwaarde tot het maken der bewuste afscheiding. Nu vraagt
Spr., ligt dit dan niet in de reden dat daaraan voldaan worde?
bv. bij het in gebruik afstaan van een gedeelte van een huis,
door het daarstellen van een muur aftescheiden, moet dan niet
eerst de afscheiding zijn tot stand gebragt alvorens het wordt
betrokken. Van den kant van het departement is niets anders
beoogd en gevorderd.
De heer Bmnger geeft, zijne uittebrengen stem motiverende,
te kennen dat hij het door de hecren Dtiparc en de liaan ge
avanceerde zeer beaamt, maar dat hij het voorzigtigkeidshalve
ongeraden achtom aan het betrokken departement verdere
conditiën te stellen vermits gezegd departement toch on
handelbaar zou worden bevonden en het er toe zou kunnen
leiden dat de gemeente nog langer het gebruik van den stal zou
moeten derven.
De Voorzitter wenscht nu in rondvraag te brengen het le
lid der conclusie van het voorstel.
De heer de Haan zegt, dat, vat bij dat voorstel goed, dan zal
eerst de afsluiting en daarna het contract tot stand worden gebragt.
Spr. zou het juist anders om bedoelen. Men schrijft van over
gaaf, maar dit is geheel iets anders dan het daarstellen eener
overeenkomst. Voor alles dient het laatstgenoemde in orde ge
bragt te worden.
De Voorzitter moet hierop aanmerken dat dit ook het gevoe
len van het Collegie was, maar dat het departement van Oorlog
het anders heeft gewenscht, waartegen men te vergeefs heeft ge
ijverd. Het beste schijnt hem maar toe te geven.
De heer Duparc betoogt dat men hier wel hebbe te onder
scheiden tusschen overdragt en gebruik. Had de Minister de con
ditie gesteld dat de stal niet zou mogen worden gebruikt dan na
het optrekken van den muur, dan zou Spr. geene bedenking heb
ben gemaakt; maar de gemeente zóó weinig te vertrouwen dat
men haar wil laten bouwen en eerst daarna de overdragt wil
doen, gaat, Spr. herhaalt het, te ver.
De heer de Haan wenscht terug te komen op het beweerde
als zouden de conditiën genoegzaam voortvloeijen uit de met den
Minister gevoerde correspondentie, waaruit moet worden afgeleid
dat er althans tot dusver geen contract bestaat. Wanneer men
nu na de optrekking van den muur nog op zwarigheden mogt stuiten,
hoe dan te handelen? Eerst diene men het contract te maken,
ook dit geschiedt in het burgerlijke leven, want wie waarborgt
het niet ontstaan van geschillen
De heer Westenberg denkt eenigzins anders dan de laatst-
voorgaande Sprs. In het voorloopig opgemaakt contract zegt de
Minister, ge kunt den stal krijgen, mits er geene gasfabriek in
worde daargesteld en er tot afscheiding een' muur worde opge
trokken. De voorwaarden waarop de overdragt zal geschieden
zijn dus bekend, men zou zelfs kunnen zeggen dat het optrekken
van den veel besproken muur een begin van gebruik daarstclt.
Het komt hem dus voor dat men in dezen niet zoo bijzonder
voorzigtig behoeft te wezen, Het le lid der conclusie van
het voorstel wordt alsnu in rondvraag gebragt en met 11 tegen
4 stemmen (die van de heeren Gorter, Suringar, de Haan en
Duparc) aangenomen, en het 2e lid eenstemmig buiten rond
vraag.
Het genomen besluit, waaraan voor de resumtie der notulen
gevolg zal worden gegeven, luidt alzoo
lo. B. en W, te magtigen, gelijk geschiedt bij deze, tot het doen
optrekken der muren, het digtmetselen der deuropening en het
afsluiten der regenbakken, in de aan den Arendstuin alhier ge
legen Kavallericstallcn, op de wijze zooals dit door den Minister
van Oorlog, blijkens schrijven van den 28 February 1866, mili
taire administratie en genie, no. 59 I, in verband met de mis
sive van den 25 April 1866, militaire administratie en genie, no.
75 I. wordt verlangd, en zulks in afwachting dat door het Rijk
van het regt van gebruik der linkerhelft van die stallen ten be
hoeve van de gemeente Leeuwarden afstand gedaan en daarvan
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 22 Aug. 1867.
133
de vcrcischte acte opgemaakt worde. 2o. B. en W. verder uit
te noodigen aan den Raad de noodige voorstellen te doen tot
aanwijzing der fondsen, waaruit de op de sub lo bedoelde wer
ken te vallen kosten zullen kunnen worden gehoed.
6. Voorstel van B. en W. in betrekking tot de demping
van de gracht loopende van den noordoosthock van het kada
strale perceel sectie C no. 210, tot aan de Doclepijp.
De heer Duparc wenscht in de eerste plaats eene vraag te
doen. Onder de stukken is voorhanden een advies van den heer
mr. I. Telting, waarin drie vraagpunten worden behandeldspe
ciaal ook sub 2o. de kwestie der bruggen. Nu wenschte hij
gaarne te weten waarom B. en W. op nieuw een regtskundig
onderzoek willen doen instellen en het advies van mr. I Telting
schijnen te beschouwen als niet te voldoen aan hetgeen bij art. 199
der gemeentewet wordt gevorderd, ter voorlichting ook van hee
ren Ged. Staten? Spr. heeft echter, afgescheiden hiervan, eenige be
schouwingen over het voorstel, gelijk het ligt, in het midden te bren
gen. Dat voorstel strekt om lo. den Raad te doen besluiten,
in regten op te treden tegen de eigenaars der bruggen, 2o. een
regtskundig onderzoek te doen instellen, Spr. zou de zaak wenschen
om te keeren, nl. eerst een advies te vragen, en wel om, indien
het advies ongunstig mogt zijn, den Raad later niet in de nood
zakelijkheid te brengen, zijn besluit te moeten herroepen. Dat
onderzoek zou hij echter niet hebben willer. opgedragen aan regts-
geleerde leden van den Raad, maar aan een regtsgeleerde buiten
den Raad. Hij heeft daarvoor meer dan ééne reden. Als hij
hier rondziet, dan bemerkt hij dat het getal regtsgeleerde raads
leden niet zeer groot is en het werk dus al weder door dezelfde
leden zou moeten worden verrigt, waarvan men in den laatsten
tijd nog al belangrijke regtskundige adviesen heeft gehad. Spr.
vraagt, of dit wel op den duur van die leden kan worden ge
vergd en of men de betrekking van raadslid voor hen daardoor
niet te raoeijelijk zou maken Men versta hem wolde regtsge
leerde elementen in den Raad zijn op zich zelve voldoende ge
noeg tot zamenstelling der voorgedragen commissie, dit zal wel
niemand willen tegenspreken, doch de keuze is te beperkt, om
voor die leden zelve den arbeid niet te zwaar te maken. Maar
er is meer. Erlangt men een advies van raadsleden, dan zullen
de andere leden, meerendeels lecken, het niet wagen, kritiek uit
te oefenen, waardoor echter de verantwoordelijkheid voor het zoo
belangrijk besluit om een proces te entameren, bijna geheel alléén
op die leden wordt overgebragt. Daarentegen geeft het advies
van een regtsgeleerde buiten den Raad de gelegenheid, om, alvo
rens te besluiten, nog de voorlichting te ontvangen van de leden
die men anders zeiven met de taak zou hebben belast. Hij kan
niet gelooven, dat B. en YV. tegen de kosten van het door Spr.
gewenscht advies zouden opzien, omdat, gelijk men hem wel heeft
willen inlichten, die kosten slechts weinige guldens bedragen. Er
is eindelijk nog"eene reden die er voor pleit in dit geval elders
het licht te zoeken. Bij de vele werkzaamheden, die in de eerste
weken den Raad wachten, is het moeijelijk aan te nemen, dat
eene Itaads-commissie, wier leden ook niet altijd te gelijk gereed
zijn, spoedig met haar rapport over deze zoo gewigtige zaak
zal gereed zijn. Anders echter is het gesteld met één persoon,
vooral indien zijne betrekking of beroep het medebrengt van
regtskundig advies te dienen. Op deze wijze zou dus ook de
spoedige afdoening worden bevorderd van eene zaak die reeds
veel te lang hangende is geweest.
De Voorzitter moet op de gedane vraag of niet het advies
van éen regtsgeleerde als genoegzaam is te beschouwen voor het
bij de wet voorgeschreven onderzoek, antwoorden dat er bij hem
volstrekt geen twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van dat
advies en dat hij zich daarmede zelfs zeer goed kan vereenigen,
doch dat hij van meening is geweest, dat het bij de wet bevolen
regtskundig onderzoek, moest zijn zamengcsteld uit de adviezen
van meer dan één regtsgeleerde.
De heer Duparc wijst op de bewoordingen van art. 199 der
gemeentewet, waarbij alleen sprake is van een regtskundig on
derzoek, zonder meer. Men is dus geheel vrij, aan één of racer
regtsgelcerden dat onderzoek op te dragen. Spr. meent ook wel
te weten, dat het voorschrift immer in dien zin is opgevat.
De Voorzitter zegt immer van gevoelen te zijn geweest dat
bedoeld onderzoek van meerdere regtsgelcerden gevorderd werd
hoe dan ook, zeker is het dat men steeds in voorgekomen geval
len het advies van meerdere deskundigen heeft ingewonnen.
De heer Bloembergen merkt aan dat de bij het voorstel ge
stelde punten zijn tweeerlei en wel lo het nemen van maatregen
tot het doen wegruimen van de bruggen en 2o subsidiair, de be
noeming van eene Raads-corammissie tot het uitbrengen van
het regtskundig onderzoek, dat de Raad om te voldoen aan het
wettelijk voorschrift, behoeft. De heer Duparc nu is van meening
dat het inwinnen van dit laatste zal behooren vooraf te gaan
aan het besluit sub lo bedoeld. Het Collegie is bij de rege
ling van zijn voorstel, naar hij meent, uitgegaan van de stelling
dat dit regtskundig advies eigentlijk reeds bestond in het stuk
door den heer mr. Telting geleverd, en dat dit allczins genoeg
zaam was om daarop het besluit om in regten te ageren, te
nemenmaar aangezien de wet spreekt van het daarbij over te
leggen resultaat van het plaats gehad hebbend regtskundig on
derzoek aan Ged. Staten, die daarop goedkenring,hcbben te ver-
leenen, was men van oordeel dat onderzoek op te dragen aan
eene speciale commissie uit den Raad, en tot dat onderzoek dienst
baar te maken het vaakbedoeld regtskundig advies van den heer
Telting. Zoo te handelen, kwam aan het Collegie voor, zeer
zijn nut te kunnen hebben, omdat dan verschillende oogen over
de zaak zouden gaan. Intusschen gelooft hij voor zich dat men
aan het advies van den vaakgeraeldcn regtsgeleerde genoeg zal
hebben ook met het oog op de bepaling van art. 199 der wet.
De heer Sliringar wil met den vorigen Spr. gaarne aannemen,
dat men althans vooreerst aan het bestaande advies genoeg heeft.
Mogt het tegendeel blijken, dan is daarin nog te voorzien; doch
dan wenscht hij daarmede niet te belasten leden van dcu Raad,
maar een of meer regtsgelcerden builen den Raad. Behalve de
gronden daarvoor door den heer Duparc, en zulks allczins teregt
aangevoerd, meent hij, dat ook deze daarvoor pleit, dat regtsge
lcerden buiten den Raad in dezen op onzijdiger standpunt staan
en niet kunnen geacht worden in hunne eigene zaak te oordeelen.
De heer van Sloterdijck gelooft met den heer Duparc dat
aan het besluit om te proccdeercn. moet voorafgaan dat waarbij
wordt besloten tot het instellen van het regtskundig onderzoek bij
art. 199 gewild. Eene andere vraag is het of het bestaande aan
de vereischten voldoet. Hij voor zich gelooft niet dat een nieuw
stuk benoodigd zal zijn, mits liet bestaande worde omgewerkt
of als een verkort advies wordt ingerigt. l)it zal waarschijnlijk
wel noodig zijn. Er is volgens de bekende wetsbepaling een
regtskundig onderzoek noodig en niet enkel eene casus positie,
wat het bestaande eigenlijk is, maar een advies met vooropstel
ling van de zaak. Spr. is het overigens met den heer Duparc
eens om des noodig zijnde, de opdragt te doen aan regtsgelcer
den buiten den Raad. De adviseur is in deze zaak zelfstandig,
nu is het ook beter dat een zelfstandig onderzoek verkregen
worde en dit kan minder goed van raadsleden verwacht worden.
De heer de Haail deelt het denkbeeld van den heer van Slo
terdijck ten deelc, hij zou er voor zijn dat het onderzoek aan
denzelfden heer werd opgedragen.
De Voorzitter zegt door het gehoorde tot de zienswijze te
geraken om het voorstel van B. en W. nu niet te behandelen
maar voor te stellen het aan dat Collegie terug te geven, ten