4
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 9 January 1868.
ledigheid staande met den omvang en de verantwoordelijkheid
van het finantieel beheer in deze gemeente. Niet aan len tegen-
woordigen titularis wenscht Spr. de vroegere jaarwedde verzekerd
te zien, maar aan den ambtenaar met het finantieel beheer der
gemeen.e belast. Hij erkent dat de bedoeling van het tegen
woordig voorstel goed is, maar hij acht het als beginsel zeer
vicieus en onaannemelijk. Hij gelooft dat de Raad er zich nu
bij moet neerleggen, vooral omdat hij geen heil ziet in een appèl
deswege bij den Koning, nu alle tot dusver beproefde pogingen
gebleken zijn vruchteloos te zijn aangewend. Bovendien acht hij
het bedoelde deel der conclusie niet in overeenstemming met de
praemisse van het voorstel.
De heer Bloembergen zegt in zijne opvatting omtrent deze
zaak te verschillen van den heer Attema, vermits hij van oordeel
is dat men in dezen wel degelijk op den tegenwoordigen titu
laris het oog hebbe te vestigen. Spr. kan zich voorstellen dat
Ged. Staten, bij hunne voordragt tot regeling van dc jaarwedden
der gemeente-ontvangers, van het denkbeeld zijn uitgegaan dat
de vermindering van werkzaamheden tengevolge van de afschaf
fing der verbruiksbelastingen, eigenaardig mede moest brengen
de verlaging van de jaarwedden der ontvangers, maar Spr. kan
zich evenzeer voorstellen dat de billijkheid ook medebrengt om
dc bestaande ambtenaren, die hunne betrekkingen hebben aan
vaard met het oog op dc destijds (luaraan verbondene voordeden
cn aan de verkrijging dier betrekking welligt ccne andere hebben
opgeofferd, in het bezit der eens genotene jaarwedden te laten.
Van dien kant beschouwd acht Spr. het rationeel dat bij de be
voegde magt op het toekennen van eene toelage ten behoeve van
den tegenwoordigen titularis worde aangedrongen. Dit geschiedt
bij dergelijkcn overgangsmaatregel in den regel. Ook aan ambte
naren wier functie wordt opgeheven wordt wachtgeld toegekend,
aan ambtenaren ter Secretarie, aan onderwijzers cn hulponderwij
zers die eene hoogere bezoldiging genoten dan bij cene veran
derde regeling hun ten deel viel, is meermalen bij dezen Raad
het zelfde beginsel toegepast om bij wijze van overgangsmaatre
gel hun het behoud der vroegere wedde te verzekeren. Spr.
meent derhalve dat er alle grond bestaat voor het toepassen van
dergelijken maatregel die ook elders is gehuldigd eri door den
Koning goedgekeurd want, zooals er in het rapport op wordt
gewezen, in Zeeland is gelijksoortig gehandeld.
De heer Attema zegt dat men, naar de voorstelling door den
heer Bloembergen aan de zaak gegeven, er toe zou moeten komen
om ah ulgeraecnen maatregel voor te stellen aan al de ontvangers
die in de reductie moeten deelen, zoodanige toelage toe te kennen;
dan zouden Ged. Staten gcene uitzondering kunnen maken, als gel
dende het een algemcene maatregel. Maar dan zou het een ge
val moeten zijn als waarop in het rapport gewezen wordt in Zee
land te bestaan, dan was de maatregel van algemcene strekking,
dan was het dezelfde magt die aanstelde en de bezoldiging
regelde; dat is hier geenszins het geval en daarom valt van dc
vermeende gelijksoortigheid vrij veel weg. De bedoeling die ten
grondslag moet leggen aan het besluit tot toekenning der toe
lage, moet zijn het besef dat het financieel beheer der gemeente
eene goede bezoldiging vereischt.
De heer Bloembergen wenscht hierop aan te merken dat hij
er zeer voor zou zijn dat de pogingen dezerzijds aan te wenden,
ook elders navolging mogtcn vinden en ware het niet dat hij
vreesde dat den Raad zou worden tegengevoerd gij gaat buiten
den kring uwer bevoegdheid, hij zou uenschen dat deze zijn ver
zoek aan Ged. Staten zoo inrigttc, dat de bepaling, die aan den
bestaander, titularis het behoud zijner wedde zou verzekeren, zich
evenzeer tot gelijksoortige gevallen elders bestaande zou uitstrek
ken. Dit scheen echter om de aangegeven reden minder geraden,
"Van daar dat het voorstel alleen den eigen ambtenaar betreft,
en niets kan naar Sprs. oordeel zulk eene poging dezerzijds in
den weg staan.
De heer Jongsma zal zich ook legen dit punt van de con
clusie moeten verklaren. In de sectien heeft hij voor de onder-
worpelijkc begrootingssom gestemd, omdat hij, hoezeer overtuigd
dat het was eene poging tot ontduiking van het besluit van Ged.
Staten, toc.li evenzeer de overtuiging had dat het geene ontduiking
was van de wet -, de wet verbiedt nergens het doen cener derge
lijke uitgaaf als hier door den Raad is gesteld. In den tegen
woordigen stand der zaak acht Spr. het echter niet raadzaam
verdere pogingen door een beroep op den Koning aan te wenden,
immers, in den tegenwoordigen stand der administratieve regt-
spraak zijn het altijd weder Ged. Staten die er over gehoord
worden en dus op dc beslissing van hunne eigene zaak in het
hoogste ressort eenen overwegenden invloed uitoefenen.
Hot vermeld -te lid der conclusie wordt hierop in rondvraag
gebragt doch onbeslist gelaten vermits zich 9 stemmen voor en
eer. gelijk getal daartegen verklaarden. Vóór stemden dc heeren
Zeper, Bruinama, Bloembergen, Rengers, Gorter, Suringar, Wier-
srna, Brunger cn Westenberg.
De Voorzitter het resultaat der stemming mededeelende, zegt,
dat dit voorstel mitsdien onbeslist is gelaten en eene tweede
stemming in cene volgende vergadering noodzakelijk zal zijn; dat
evenwel dc vaststelling der gemeeDte-begroooting voor het bereids
ingetreden dienstjaar, het noodzakelijk doet achten, om aan de
diie eerste door de Vergadering bereids aatigenomene leden van
het voorstel, de noodige uitvoering te geven.
Dc heer Bloembergen zegt, dat het noodwendig gevolg dezer
slaking is, uitvoering te geven aan het reeds beslotene°en het
•le lid tot nader aan te houden.
Hiertoe wordt alsnu eenstemmig besloten.
8. Voorstel van B. en Wmet betrekking tot eene missive van
het Gemeentebestuur van Bolsioard, houdende bezwaren tegen het
besluit van den Gemeenteraad van Leeuwarden van den 12 Dec. jl.
tot het tijdelijk houden eener voormarkt van Vee.
Op voorstel van den Voorzitter wordt eenstemmig besloten,
dit voorstel onmiddellijk in behandeling te nemen en af te doen.
De Vergadering zich overigens met de conclusie van dit voor
stel vercenigende besluit dienovereenkomstig
B. en W. tc magtigen aan den heer Commissaris des Konings
in Friesland, in voldoening aan Z.IIEd. Gestr.'s kantbesehikkin^
van den 31 Dec. 1867, 3e afd. no. 2812, onder terugzending
van de daarbij ten fine van berigt en belang in handen van
't Gemeentebestuur van Leeuwarden gestelde missive van het
Gemeentebestuur van Bolsward dd. 24. Dcc. bevorens no.
314, 't bij dit rapport in ontwerp overgelegd schrijven te doen
geworden.
Uit te voeren vóór de resumtie der notulen.
9Voorstel van B. en IVopzigtens den hoofdonderwijzer der
thans opgeheven burgerschool voor jongens.
De VooiZitter stelt namens B. en W. eene geringe wijziging
in dc conclusie van 't voorstel voor, nl. dat het te vcrleenen
wachtgeld zal zijn ingetreden op Januarij jl.
De Vergadering zich vereenigende met die conclusie, besluit
buiten beraadslaging en omvraag dienovereenkomstig:
10. Aan den heer Hendrik Ciemer, hoofdonderwijzer der bur
gerschool voor jongens te Leeuwarden, als zoodanig een eervol
ontslag te vcrleenen en hem voorloopig tot den 1 Jan. 1869 een
wachtgeld toe te kennen ten bedrage van een duizend twee hon
derd gulden (/'1200.,;), onder bepaling, dat bijaldien hij vóór
laatstgemeld tijdstip eene gemeentelijke of rijksbetrekking mogt
erlangen, aan welke eene bezoldiging verbonden is, gelijksiaande
met- of hooger dan 't aan hem toegekend wachtgeld, hij alle
GEMEENTERAAD TË LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 9 Januarij 1868.
5
Aanspraak o dat wachtgeld zal verliezen, terwijl, voor het ge-
geval die bezoldi: g minder mogt bedragen dan het. aan hem
toegekend wacht? ld, hij niet dan tot dat minder bedrag zijne
aanspraak daarop kan doen gelden
2o. te bepalen dat het eervol ontslag, zoomede het wachtgeld
sub. lo bedoeld, gerekend zal worden ingegaan te zijn den len
Januarij 186 8.
10. Is ter tafel gebragt cn gelezen eene resolutie van heeren
Ged. Staten dezer provincie, aangaande de door heeren voogden
der Stads Armeukaraer ingozondene, doch door den Raad niet
goedgekeurde suppleloire begrooting der ontvangsten en uitga
ven van die administratie, dienst 1866.
Dc Voorzitter stelt voor deze resolutie tc stellen in handen
van de Commissie ad hoc, ten einde den Raad deswege te die
nen van voorlichting.
De heer Wier.sma observeert dat, wanneer de.gelijk onderzoek
zou kunnen leiden tot het voorstel om ten aanzien dezer zaak
nadere demarches te beproeven, hij dan zou vreezen dat de termijn
gesteld voor het indienen van appèl te kort zou zijn voor het
alvorens commissoriaal maken van de zaak.
De Voorzitter is van oordcel dat de gestelde termijn dit on
derzoek nog wel /.nl toelaten, aangezien de resolutie dateert van
van 27 Dec. en de zaak genoeg ".aam besproken cn bekend is.
De heer D'dparc vat niet regt wat men beoogt met het in
handen stellen d r resolutie aan de Commissie ad hoe.
De Voorzitter zegt dat het de bedoeling is dat die Com
missie den Raad 'e dien aanzien diene van berigt en raad.
De heer DupaiC moet zieh tegen het voorstel verklaren. Hij
vraagt wat dc taak der Commissie zal worden hij kan niet ge-
loovcn dat het 't doel is om hnar over het besluit van Ged Sta
ten bloot in beschouwingen te doen treden zonder meer. /ij zal
dus hebben tc overwegen en te adviseren of er ook termen zijn
om van de uitspraak van Ged. Staten bij den Koning in hooger
beroep te komen. Daartoe echter beweert Spr. is de Raad niet
bevoegd. Het laatste lid van art. 19 der wet op het armbe
stuur, waarvan de voogden der stads armekamer zich in dezen
hebben bedien 1, geeft aan Ged. Staten de magt om te beslissen.
Dat Collcgio heeft naar aanleiding daarvan dc suppietoire be
grooting goedgekeurd. Maar bij dut wetsartikel is aan den Baad
niet de bevoegdheid gegeven om van de beslissing ir. hooger be
roep te komen bij den Koning. De bedoelde wet heeft later in
art. 71 speciaal de uitspraken genoemd, waarvan zoodanig be
roep is toegelaten, maar van de beslissing in art. 19 vermeld,
is daarbij geene sprake. De gemeenteraad zou dus, naar zijn
inzien, bepaaldelijk met een fin de non recevoir worden afge
wezen. Spr. vraagt verder, welk effect, ook in dat geval de ko
ninklijke uitspraak zou kunnen hebben? Nu door hooger ge
zag de gevraagde goedkeuring is verleend, kunnen armvoogden
voortgaan en zullen zij natuurlijk aan de begrooting uitvoering
geven. De kroon zou dus staan voor feiten, waaraan toch niets
is te veranderen.
De heer de Haan heeft nagedacht of cn zoo ja in hoe ver cr
termen zouden kunnen bestaan om tegen dc beslissing van Ged.
Staten op te komen. Het schijnt hem toe dat art. 200 der ge
meentewet in dezen niet als toepasselijk is tc achten, maar dat,
indien er bevoegdheid bestaat, het betrekkelijk art. dan in dc
grondwet en in dc provinciale wet moet worden gevonden. Naar
Sprs. oordcel verdient het in ieder geval overweging of deze be
palingen ten deze al dan niet applicabel zijn. Eerst gisteren heeft
hij van de resolutie van Ged. Staten kennis genomen, cn schijnt
het hem toe dat, zoo inderdaad de bevoegdheid bestaat om tegen
de beslissing op te komen, daarvan wel gebruik zoude behooren
Bijvoegsel tot de Provinciale Friesche Courant.
te worden gemaakt. Aanvankelijk neigt Spr. wel tot het denkbeeld
van den heer Duparc, doch wenscht zich echter daaraan op dezen
oogenblik niet onvoorwaardelijk over te geven en komt het hem
voor dat een onderzoek is aan te raden.
De heer Duparc is door het zoo even gesprokene niet over
tuigd geworden dat de Gemeenteraad in deze zaak vernietiging
van den Koning zou kunnen vragen. Er is gewezen op de be
palingen der grondwet cn provinciale wet, die den Koning de
magt geven ten allen tijde de besluiten van Ged. Staten te schorsen
of te vernietigen, maar Spr. moet de aandacht vestigen op art.
32 der laatstgemeldc wet, dat toch uitsluitend den Commissaris
des Konings de bevoegdheid geeft de schorsing of vernietiging
aan te vragen, doch hem daarbij bindt aan een termijn van 24
uren na het nemen van het besluit.
Men zal wel willen aannemen dat van die bevoegdheid hier
geen gebruik is gemaakt, want anders ware natuurlijk door hem
geen uitvoering aan het besluit van Ged. Staten gegeven.
Den heer Rengers komt het voor dat de noodzakelijkheid om
de zaak commissoriaal te maken uit het gesprokene allezins
blijkt. Uiteenloopende gevoelens zijn geuit over het al of niet
ontvankelijke van een beroep over de uitlegging van wetsartikels
nu oordeelt Spr., de waarde dier opinion in het midden latende,
dat het wel dienstig mag worden geacht dat de Raad de noodige
voorlichting erlangt, hetzij door de commissie ad hoc, hetzij op
andere wijze.
Den heer de Haan herinnert de Vergadeiing aan het bepaalde
in de artt. 133 der grondwet en 32 der provinciale wet, cn het
is op deze bepalingen dat hij zich beroept. Volgens den heer
Duparc zou het initiatief om schorsing of vernietiging van een
besluit van Ged. Staten te vragen alleen door den heer Commis
saris des Konings kunnen worden genomen Spr. betwijfelt dit
en vermeent dat ook andere autoriteiten daartoe bij magie zijn.
Immers, 't zou kunnen zijn dat dergelijk besluit niet met de irr-
zigten van den Commissaris des Konings streed, en ioch strijdig
met dc algemcene belangen of weiten was te achten. Spr. blijft
dus het wenschelijke van een nader onderzoek voorstaan; 't zal
echter de vraag zijn of eene commissie van regtsgeleerde leden
niet de voorkeur verdient boven de commissie ad hoe.
De Voorzitter blijft bij zijn gevoelen om de zaak commisso
riaal te maken doch kan zich echter zeer goed met de zienswijze
van den heer de Haan vereenigen dat eene commissie uit regts
geleerde leden bestaande de vooikeur verdient.
De heer Bruinsma acht dit laatste ook meer rationeel wan
neer men nagaat de geschiedenis dat de commissie ad hoe slechts
was ccnc commissie eenvoudig belast met het onderzoek der
begrooting, dan is het buiten twijfel dat het onderzoek waar
van hier sprake is, beter te huis behoort bij regtskundigen.
De heer Jongsma is tegen het stellen der bewuste beslissing
in handen eener commissie. l)it zou meer rationeel zijn wan
neer de gevoelens over cene zaak scherp tegenover elkander
stonden maar nu men hier te doen heeft met slechts cene raec-
ning die zich bepaald uitsprak en de overige adviezen gelijk
staan met twijfelingen en daar het hier geldt eene beslissing,
waarvan geen appèl is toegelaten en waarin men onvermijdelijk
met het oog op art. 71 der armewet niet ontvankelijk zal wor
den verklaard, komt dit zijns inziens in geen geval te pas.
De heer Attema wenscht alleen te constateren dat in deze
zaak geene andere autoriteit kan beslissen dan de armenwet zelf,
en dat die wijze van beslissing op stellige wijze in art. 19 dier
wet is geregeld. Het behoort niet tot de regten of prerogatie
ven van de kroon daarin beslissing te nemen of cene geval
lene decisie te schorsen of te vernietigen. Nu is in dezen
eene bij de wet voorgeschreven beslissing genomen. Ged. Staten,
2